| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Met een verruimd hart trad André een uur daarna de hem welbekende tuinkamer
binnen, waar Lidewyde en haar echtgenoot, wanneer zij geene gasten hadden, of
alleen zulke die zij tevens als halve huisgenooten beschouwen mogten, plagten te
ontbijten. Hij vond de tafel gedekt, en den knecht, Isidoor, bezig met het
rangschikken van zilver en kristal. Volgens de pendule was het bij éénen.
- ‘Is mijnheer Dijk nog in de stad?’ vroeg hij den knecht, meer om iets te
zeggen, dan uit wezenlijke belangstelling.
- ‘Ik vermoed van ja, mijnheer,’ antwoordde Isidoor. ‘Mevrouw is uitgereden, maar
mijnheer wordt gewacht.’
| |
| |
- ‘Komt mevrouw niet ontbijten, denkt gij?’
- ‘Ik geloof het niet, mijnheer. Den tweeden donderdag van elke maand is het
vergadering van het Fundatiehuis, waar mevrouw regentes van is. Het Fundatiehuis
is zoo veel als een weeshuis, mijnheer. Knappe burgerkinderen worden er opgeleid
voor dienstmeisje. Ik heb er een zuster.’
- ‘Jawel,’ zeide André, die zich herinnerde Lidewyde over die inrigting te hebben
hooren spreken.
- ‘Een weeshuis is het eigenlijk niet, mijnheer, want mijn vader en moeder leven
nog. Ook dragen de meisjes elk haar eigen kleeren en behoeven niet twee aan twee
achter elkander over straat te gaan. Iederen ochtend komt de oudste dominé een
hoofdstuk uit den Bijbel lezen. Dat is in het testament bepaald.’
- ‘En wanneer de meisjes ziek zijn, worden zij in het huis verpleegd, niet waar?’
- ‘Om u te dienen, mijnheer. Mijnheer Ruardi is er vaste dokter.’
- ‘Nu, daar zullen zij niet kwalijk bij varen. Zulke knappe dokters zijn er niet
veel.’
Isidoor had zijne zuster wel eens hooren verhalen, dat de kennismaking met
mijnheer Ruardi sommige meisjes van het Fundatiehuis naderhand juist niet ten
zegen geweest was. Hij vond het evenwel niet | |
| |
noodig, dit mede te
deelen aan den logeergast, die een vriend van den dokter scheen te zijn.
Bovendien werd er aan de voordeur gescheld, en zijne funktien als dorpelwachter
gedoogden niet, dat hij thans nieuwe vragen uitlokte of beantwoordde.
Thuisgekomen van zijn bezoek bij Emma, had André zich een oogenblik naar zijne
kamer begeven en eenig toilet gemaakt. Nu Isidoor hem alleen liet, en hij niets
anders te doen had als het vertrek op en neder te wandelen, wierp hij
beurtelings een blik in verschillende spiegels. Het zou valsche nederigheid
geweest zijn, indien hij met het resultaat van zijne waarnemingen in het geheel
geen vrede had gehad. Met betrekkelijk welgevallen bezigtigde hij zijn zwart
fluweelen vest, dat goed kleurde bij zijn blonde haren en zijn blonden knevel en
een aangenaam geheel vormde met zijn grijzen pantalon en zijn gekleed jasje van
donkerbruin laken. Hij betastte met de eene hand zijn horlogeketting, met de
andere de bloedkoralen knoopjes in zijn keurig overhemd. Daaronder sluimerde
thans het hem door Emma geschonken medaljon, dat hij met hetzelfde koord,
waaraan zij het om haren hals plagt te dragen, om den zijnen bevestigd had.
Wanneer hij eene kleine voorwaartsche beweging met het bovenlijf en daardoor
tevens in den spiegel | |
| |
eene ligte buiging voor zichzelven maakte,
kon hij het medaljon voelen heen en weder schuiven langs zijne borst. Toen hij
voetstappen hoorde in den gang en de stem van zijnen gastheer meende te
herkennen, trad hij ijlings naar het venster, ten einde Dijk bij het
binnentreden in den waan verkeeren zou, dat hij zich den tijd had gekort met
Lidewyde's bloemenmand te bewonderen.
Adriaan was in high spirits. Hij had dien ochtend te gelijk
met een brief van Lefebvre, het berigt inhoudend dat zijne verkiezing zoo goed
als verzekerd was, een verblijdend handelstelegram uit het buitenland ontvangen.
Met ongemeene graagte, - want hij behoorde niet tot degenen wier eetlust door
aangename tijdingen bedorven wordt, - drong hij André, zich aan tafel te zetten.
Lidewyde zou niet verschijnen, zeide hij, en hij verontschuldigde hare
afwezigheid met dezelfde redenen die reeds door Isidoor aangevoerd waren.
Ofschoon André kort te voren door geheel andere aandoeningen bestormd was
geworden als zijn bloedverwant, had zijn appetijt daaronder weinig minder
geleden dan die van Adriaan. Vooral de moezelwijn, waarmede zijn gastheer hem
aanmoedigde brood en vleesch te besproeijen, smaakte hem kostelijk.
- ‘Het spijt mij geducht,’ zeide Dijk, ‘dat ik | |
| |
u van middag alweder
geen gezelschap zal kunnen houden. Doch het rijtuig is tot uwe dispositie,
gelijk gij weet. Zoo gij met uw meisje een toertje wilt gaan maken, bekommer u
dan noch om Lidewyde, noch om mij.’
- ‘Zeer verpligt,’ antwoordde André, ‘maar Emma heeft van daag wat hoofdpijn, en
ik denk van mijne verlatenheid gebruik te maken om brieven te schrijven.’
- ‘Zoo als gij wilt. Vrijheid blijheid. Mag ik u nog een glas wijn verzoeken?
Dank u. Geurige Pisporter, vindt gij niet?’
André vond den Pisporter geuriger dan ooit; en toen Dijk hem verlaten had om naar
zijn kantoor terug te keeren en vandaar naar de beurs te gaan, bleef hij nog
eene poos aan tafel zitten en ledigde hij langzaam zijn derde of vierde glas.
Onder den opwekkenden invloed van den wijn rekapituleerde hij nog eens zijn
jongste gesprek met Emma en trachtte hij zich rekenschap te geven van hetgeen
hij thans gevoelde. De slotsom was bevredigend. Het nakomen der gelofte, die hij
bij zichzelven had afgelegd, werd hem door Lidewyde's ongezochte afwezigheid, en
dat was een gunstig voorteeken, reeds aanstonds gemakkelijk gemaakt. Wilden die
voorspoedige gelegenheden zich slechts vermenigvuldigen, - hij, voor zich, zou
| |
| |
zich beijveren ze aan te grijpen. Niets zou hem aangenamer zijn
dan den tegenwoordigen stand van zaken te doen voortduren. Hij beminde Emma, dat
was een feit, en zij kon er op rekenen dat hij haar getrouw zou blijven. Doch
zij moest niet jaloersch worden, en wanneer hij beleefd was voor andere vrouwen,
behoorde zij hem daarin zijnen gang te laten gaan. Ten opzigte van Lidewyde kon
zij dit te gemakkelijker doen, omdat hij Lidewyde wel zeer schoon - en hoe zou
hij het noemen? - zeer appetissant vond, maar geenszins van haar gecharmeerd
was. Lidewyde was en bleef eene getrouwde vrouw; eene vrouw, nu ja, waarmede
hij, André, uit tijdverdrijf een weinig koketteren mogt, en zij met hem, maar
die nimmer een ernstige hinderpaal kon worden voor zijne vereeniging met Emma.
Hij gevoelde alleen behoefte aan Lidewyde's onderscheiding. Zij moest hem niet
kunnen verwijten dat hij opging in een meisje als het zijne; moest bespeuren dat
hij kon liefhebben, voorzeker, doch tevens dat hij een man was en niet een
opgeschoten knaap.
- ‘Maar komaan,’ viel hij zichzelven in de rede, ‘Isidoor moet afnemen, en het
wordt tijd dat ik naar mijne kamer ga.’
Op het portaal, boven aan den trap, ontmoette hij Sarah, die met eene zwijgende
buiging eenigzins ter | |
| |
zijde trad om plaats voor hem te maken. Nog
nooit tot hiertoe had hij zich naar zijne kamer kunnen begeven zonder op de eene
of andere wijze er aan herinnerd te worden, dat Lidewyde eene vrouwelijke
Cerberus nahield, die den toegang tot hare appartementen versperde. Ook thans
werd hem dit te binnen gebragt, doch niet onder denzelfden onaangenamen vorm.
Sarah toch was gekleed om uit te gaan. Zij, die hij tot hiertoe steeds had
aangemerkt als een huiszittend wezen, hetwelk zich hoogstens, en dan nog wegens
dienstzaken, eene wandeling in den tuin veroorloofde, droeg heden, even als
andere vrouwen, een hoed en eene mantille. Zelfs zou hij hebben durven zweren
dat zij eene crinoline aan had. Nietige omstandigheden, indien men wil, doch
waaruit het geoorloofd was op te maken, dat Lidewyde in de eerste twee of drie
uren niet terugverwacht werd. Dijk van huis, Lidewyde van huis, Sarah van huis:
gunstiger gelegenheid tot het beproeven van een onderzoek, hetwelk hij reeds
meer dan eens zou hebben willen instellen, kon zich bezwaarlijk aanbieden.
Hij trad zijne kamer binnen, doch liet de deur achter zich open staan. Niemand
zou hem thans komen storen, en zonder onbescheidenheid kon hij, voor hij aan
zijne brieven begon, een paar malen het portaal en den gang op en neder
wandelen. Hij be- | |
| |
hoefde Lidewyde's vertrekken immers niet binnen
te treden, al verwijlde hij eene poos voor de deur die tot het eerste daarvan
toegang verleende? Toen hij evenwel ten derde male tegenover de door geene
engelen met vlammende zwaarden bewaakte poort van het verboden Eden stilhield,
stond Lidewyde's beeld hem zoo levendig voor den geest en was hij zoozeer met de
gedachte aan haar vervuld, dat het niet onnatuurlijk scheen eene schrede verder
te gaan en de hand aan den kruk te brengen. Indien het bestaan-zelf van sommige
wezens, door de kracht der sympathie, zich aan ons schijnt mede te deelen,
zoodat het is alsof hun leven een deel uitmaakt van het onze, waarom zon het dan
ongeoorloofd zijn, zich in de aanschouwing der onbezielde voorwerpen te
vermeiden, die hen of haar dagelijks omringen? Vermoedelijk beleed Emma
daaromtrent gevoelens, die van de zijne afweken; doch dit was geen beslissend
argument. De vrucht toch van zijne kennismaking met Lidewyde was juist, dat de
grenzen van Emma's superioriteit hem openbaar geworden waren. Hij moest bekennen
dat Emma met al hare beminnelijke eigenschappen niet vrij was van zekere
bekrompenheid in het oordeelen, - dezelfde formule waarvan Lidewyde zich ten
aanzien van freule Bertha bediend had, - welke bezwaarlijk geacht kon worden tot
| |
| |
het ideaal eener vrouw te behooren. Ware zij hem op dit
oogenblik plotseling verschenen en had zij geraden wat hij ging doen, - zij ried
veel, meer dan hem lief was, meer zelfs dan hij somwijlen overeen kon brengen
met eene volkomen vrouwelijke onschuld, - dan zou hij om harentwil, en omdat hij
in spijt van hare gebreken innig veel van haar hield, zijn voornemen hebben
laten varen; niet omdat hij toestemde dat zijne nieuwsgierigheid misdadig of ook
maar berispelijk was, maar omdat hij het wreed zou hebben gevonden, in Emma's
tegenwoordigheid iets door te drijven, wat haar onaangenaam bleek te zijn.
De eerste indruk, dien hij van Lidewyde's kamer ontving, - want hij had André
Kortenaer niet moeten zijn om thans buiten te blijven staan - was verward. Om de
brandende stralen der namiddagzon te weren, had Sarah, voor zij heenging, al de
jalousien gesloten, en het oog moest aan de halve duisternis eerst een weinig
gewennen. Weldra echter bemerkte André, dat het vertrek, waarin hij zich bevond,
slechts de inleiding was tot twee of drie andere vertrekken, die te zamen den
zuidelijken bovenvleugel van Soekabrenti uitmaakten, en waarvan eerst het verst
verwijderde, dat met de vorige een regten hoek vormde, het eigenlijk doel | |
| |
van zijne ontdekkingsreis heeten mogt. Geene lastige deuren
verhinderden hem zich daarvan aanstonds te vergewissen. Hij liep door, van den
eenen lusthof in den anderen, zoo ver de afstand reikte, en keerde toen op zijne
schreden terug. Voldaan was hij niet; maar het schemerlicht, en de door niets
afgebroken stilte om hem henen, hadden hem daareven min of meer schichtig
gemaakt, en hij wilde thans alles nog eens rustig opnemen.
Eerst een kleine bazar, zou men gezegd hebben, bijeengebragt uit verre landen:
donkerbruine meubelen met japansch-verlakte paneelen, goud op zwart; étagères,
overladen met chineesch porselein; boeken en plaatwerken, uitgespreid op eene
met gekleurd paarlemoer ingelegde tafel; behangsels en overgordijnen van
ligtgele zijde, tusschen wier plooijen men geborduurde kakkatoes met hunne
kuiven zag pronken en de bevallig gebogen staarten van paradijsvogels zag
afhangen. Dit was de kamer, die gemeenschap had met den gang. De daarop volgende
geleek het boudoir eener fransche hofdame uit den tijd van Lodewijk den XVde: een ameublement van zeegroen damast; vergulde lustres,
een geheel vormend met ovale spiegels; werktafeltjes van kruiselings ingelegd
rozenhout met in vergulde schoentjes gevatte pooten; boven eene kanapee het
zachtgekleurd portret eener | |
| |
bruid uit de school van Greuze; eene
vergulde kroon, die voor een ruiker van waterlelien zou hebben kunnen doorgaan;
snuisterijen om te stelen; eene pendule van saksisch porselein, op wier top men
een kleinen herder met keurig geschoren baard, eene korenbloem in den hoed van
een herderinnetje steken zag. Het derde vertrek scheen een zachten overgang naar
Lidewyde's slaapkamer te vormen. De wanden vertoonden een rozerooden
achtergrond, met geplooid neteldoek bespannen, waartusschen de spiegels zich
half verscholen. Van de zittingen der witte sofas en der witte fauteuils hingen
breede geborduurde strooken af tot op den grond. Op de van zilverachtig hout
vervaardigde tafel stond eene albasten bloemvaas vol theerozen, wier frissche,
fijne geur het geheele vertrek doorstroomde. Het tapijt was van eene
heldergrijze kleur, even als de tafel, en bezaaid met bouquetten van bleeke
pionies.
Er ging van die rustbanken, waarop Lidewyde plagt neder te zitten; die spiegels,
waarin zij bij het uitgaan telkens een laatsten blik wierp; dat speelgoed,
hetwelk hare hand nog daareven scheen te hebben aangeraakt, om het te
verschikken of van stof te reinigen; die tapijten, waarlangs den eigen ochtend
de zoom van haar kleed geruischt had, en waarop haar kleine voet van afstand tot
afstand een indruk | |
| |
zou hebben achtergelaten, indien gestalten, zoo
harmonisch als de hare, niet veeleer schenen te zweven dan te gaan, - van dit
alles ging voor André eene biologiserende kracht uit, die, zonder hem te
verbijsteren of op te winden, hem nogtans aan zichzelven ontvoerde. En de
bedwelming verminderde niet, toen hij, aan het einde van het derde vertrek
gekomen en zich half omwendend, Lidewyde's kleeden slaapkamer voor zich zag. In
de andere vertrekken was de schaduw warm; en men gevoelde dat het clair-obscur, waarin zij gehuld waren, alleen dienen moest
om de hette niet ondragelijk te maken. Hier daarentegen, waar het niet noodig
was geweest de zuiderzonnestralen te weren, hier was licht en koelte, en de
ademtogt van den oostenwind speelde, door het halfgeopend venster, met de kanten
strooken der ontplooide overgordijnen. Lidewyde's liefde voor stille kleuren had
zich ook in dit vertrek niet verloochend. De vergeet-mij-niet had haar teederst
blaauw aan de draperien geleend, die afhingen langs de vensters en de alkoof
omhuifden, waarin het ledikant der schoone slaapster geplaatst was. En weder
scheen het geheele ameublement, en schenen alle sieraden, met die festoenen uit
één stuk gegoten te zijn. Zonder door eenige ongelijkheid gestoord te worden,
gleed het oog van de paneelen | |
| |
der garderobe naar den hemel van het
ledikant en van de waschtafel naar den kapspiegel.
Naast den ingang, aan de linkerzijde, half verscholen achter de breede plooijen
der portière, stond eene hooge en breede porseleinen kolomkagchel, thans
ongebruikt, maar te zwaar om des zomers te worden weggenomen; en daarvoor eene
kleine sofa, dus geplaatst, dat men met een boek in de hand zich daarop rustig
uitstrekken en het licht der vensters, aan de andere zijde van het vertrek, naar
welgevallen kon laten spelen over de bladzijden. André zette zich neder, liet
zich half achterover zinken, kruiste de armen over de borst, en staarde voor
zich uit. Want hetgeen hem in die kleine sofa het meest bekoorde, was dat zijn
blik van dit plekje door kon dringen tot in het diepst der alcoof tegenover hem.
Zou hij met Emma's geheimen hebben durven handelen, gelijk hij thans met die van
Lidewyde deed? Had hij zich die vraag gesteld, - doch hij liet haar rusten, -
dan zou hij niet verlegen zijn geweest om een antwoord. Nu ja, er was eene soort van eerbied, die Emma hem inboezemde en
Lidewyde niet; dit bewees evenwel alleen, vond hij, dat Emma voor hem eene
aantrekkingskracht miste, die juist, om zoo te zeggen, Lidewyde's specialiteit
was. Hij verwachtte niets van Lidewyde; zag niet in, hoe zij ooit iets | |
| |
voor hem zou kunnen worden; eischte van haar geene wederliefde, en
zou desnoods hebben volgehouden dat zijne stille genegenheid voor haar met
minder zelfzucht vermengd was dan het gevoel hetwelk hem aan Emma verbond. Van
Emma's zijde toch rekende hij voor zichzelven op eene vermeerdering van
levensgeluk; de zorg, die hij eenmaal voor haar dragen zou, moest Emma hem
vergoeden; zij moest hem levenslang troosten van zijnen arbeid; moest de
lichtstraal zijn en blijven van zijne maatschappelijke positie; en indien zij te
eeniger tijd te kort schoot in het volbrengen van die taak, zou hij het regt
hebben, meende hij, haar dat te verwijten. Lidewyde daarentegen had hem niets
beloofd en zich tot niets verbonden; elk blijk van genegenheid, dat hij van haar
ontving, was eene gift van hare vrije goedheid; hij kon haar slechts danken voor
hetgeen zij hem schonk. Dat Lidewyde niet zwak voor hem kon zijn, zonder verraad
te plegen aan haren man, - was eene gedachte, waarbij hij ongaarne verwijlde.
Het denkbeeld dat hij hare gunsten, indien zij hem die verleende, zou moeten
deelen met Ruardi, had hij zich voor goed uit het hoofd gezet. Van eenig gevaar
voor haar goeden naam, indien zij hem met te veel welwillendheid bejegende, kon
geene kwestie zijn, en nog veel minder van eenigerlei afhankelijkheid, waarin
| |
| |
zij geraken zou, indien zij zich aan hem, André overgaf. Wie
sprak daarenboven van zich over te geven? Wie vergde van haar, dat zij iets voor
hem doen zou? Dit was onzin. Hij vroeg niets en rekende op niets: daarom klopte
zijn hart dan ook nu volkomen rustig en werd hij door geene inwendige stem van
iets ergers dan vrijpostigheid beschuldigd.
Zijne kalmte zou intusschen weldra ter toets gebragt worden. Reeds twee- of drie
malen was van den straatweg het geluid van een naderend rijtuig tot hem
doorgedrongen, zonder dat hij zich daarom bekommerd had. Hij was vast overtuigd
dat Lidewyde eerst tegen het etensuur terugkeeren zou, en de uitkomst had zijn
zelfvertrouwen tot hiertoe niet beschaamd. Tot driemalen toe was het naderend
rijtuig Soekabrenti voorbijgereden, en had hij het dreunend geraas der wielen in
de verte hooren wegsterven gelijk het opgedoemd was. Doch toen weder een rijtuig
aankwam, gebeurde het tegenovergestelde. In plaats van zijnen geplaveiden weg te
vervolgen, sloeg het de laan in, die op de plaats aanliep, en met meer
verwondering dan ontsteltenis hoorde André het hem welbekend geluid der
kiezelsteenen, opspringend om de hoeven der paarden en krakend onder het ijzer
der wielen. Ook toen het rijtuig stilhield voor de deur maakte hij zich niet
ongerust. Het kon | |
| |
Lidewyde niet zijn; en in die meening werd hij
versterkt, toen hij het rijtuig zich onmiddellijk weder hoorde verwijderen. Het
zou een bezoek geweest zijn, meende hij; en in zijne verbeelding had hij Isidoor
den stoep af naar het portier zien snellen, en hem uit de geglaceerde hand van
deze of gene van Lidewyde's vriendinnen, op het hooren dat de vrouw des huizes
afwezig was, een visite-kaartje zien aannemen. Doch hij vergiste zich, en even
onverstoorbaar als daareven zijne gerustheid geweest was, even radeloos werd
eensklaps zijne verlegenheid, toen hij een ruischend kleed hoorde naderen en de
stem van Lidewyde-zelve vernam, die in het voorvertrek tot den huisknecht zeide:
‘Ik ben voor niemand te huis; wanneer Sarah terugkomt, zeg haar dat ik haar niet
noodig heb.’ Op te springen van de sofa en zich achter de witte kagchel met de
koperen banden te verbergen was voor André eene daad van werktuigelijke
vertwijfeling, meer dan van overleg.
Wist Lidewyde dat hij zich in hare vertrekken bevond? Zij gedroeg zich gelijk
eene vrouw van haren rang zich alleen gedragen kon in de overtuiging, dat geen
man haar bespiedde. Als naar gewoonte was de regentessen-bijeenkomst van het
Fundatiehuis haar zeer lang gevallen, en toen eene der oudere dames verlof had
gevraagd zich voor het sluiten der vergadering te mogen | |
| |
verwijderen, had zij eene ligte ongesteldheid voelen opkomen en van het aanbod
der matrone, om eene plaats aantenemen in haar rijtuig en zich naar buiten te
laten brengen, met erkentelijkheid gebruik gemaakt. Uit de weinige woorden, door
Lidewyde met Isidoor gewisseld, bleek dat zij kennis droeg van Sarah's
afwezigheid. Ontging het haar, of ontgaf zij het zich, dat de deur, die toegang
verleende tot hare vertrekken, niet gesloten was? Zoo ja, dan moest men de
zorgvuldigheid prijzen, waarmede zij dat verzuim herstelde. Zoodra toch had zij
Isidoor niet belast met de voor Sarah bestemde boodschap, of zij drukte het
zegel op den daarin besloten wensch naar rust en afzondering door de hand aan
een dier kleine grendels te brengen, welke in de verte sieraden schijnen, doch
van nabij bezien het nuttige aan het bevallige paren. En die beweging was de
eenige niet waaruit bleek dat zij alleen wenschte te zijn. Toen zij in het
eerste vertrek een boek gekozen had uit de velen die uitgespreid lagen op de
tafel, in het tweede een blik had geworpen op de kunstige pendule met den
bevalligen jongen herder van porselein, in het derde zich voorover had gebogen
naar de welriekende theerozen in de albasten vaas, was haar eerste werk, bij het
binnentreden van haar slaapvertrek, de fraaibewerkte schuifdeuren wier | |
| |
mechaniek door de portière aan weerszijde onzigtbaar werd gemaakt,
tot elkander te brengen en op zoodanige wijze te bevestigen, dat een
onbescheidene geweld zou hebben moeten plegen om dien beweegbaren scheidsmuur
zich weder te doen ontsluiten. Zij legde het medegebragte boek neder op hare
kaptafel en ontdeed zich van haar hoed en mantille. Al woog dat hoedje geen
nederlandsch lood, haar kapsel had daaronder een weinig geleden, en zij wilde in
de eerste plaats die wanorde herstellen. Zij trok hare handschoenen uit en
bragt, met een bevallige beweging van beide armen, het kapsel weder in zijn
natuurlijke plooi. Een beeldhouwer zou jaloersch geworden zijn, indien hij hare
vingers zich tusschen de gecrêpeerde lokken had zien bewegen. Toen die arbeid
voltooid was, ging zij eenige keeren de kamer op en neder, met de oogen naar den
grond geslagen en de eene hand aan hare wang brengend, als iemand die òf geheel
en al met dezelfde gedachte vervuld is, òf eene ligte vermaning van
aangezigtspijn ondervindt. Gevoelde zij werkelijk pijn en overwoog zij in die
stemming de belangen van het Fundatiehuis? Dit scheen zeker, dat het gaan haar
weldra verdroot, evenzeer als de warmte haar hinderde. Zij trad naar de alkoof,
en nam uit de daarin voorhanden garderobe een lang kleed van eene fijne witte
stof, gemaakt | |
| |
om als een peignoir gedragen en met eene cordelière
om het middel bevestigd te worden. Nevens het ledikant stonden twee kleine
muilen van wit satijn; kleiner dan de strik waarmede zij aan de bovenzijde
versierd waren en die den smallen voorschoen bijna onzigtbaar maakte. Zij bukte
met een zucht naar de muiltjes, en nam ze op. Den peignoir hing zij over de
leuning van den fauteuil, die voor haar kapspiegel stond, liet de muiltjes langs
haar kleed op den grond glijden, zoodat zij den voet slechts behoefde uit te
steken om ze te kunnen aanschieten, en ging toen de openstaande vensters
sluiten. Hoewel die vensters uitzagen in den tuin, en men in de populieren aan
de overzijde had moeten klimmen om uit de verte een blik in hare kamer te hebben
kunnen werpen, onthaakte zij nogtans de gazen gordijnen en sloeg ze over
elkander, zoodat zelfs het doordringendst oog niet in staat zou zijn geweest,
door de ranken en bloemen van zoo veel borduursel heen, waar te nemen hetgeen
daarbinnen voorviel. Bovendien zou men een bedorven schepsel hebben moeten zijn
om aanstoot te nemen aan hetgeen zij ging verrigten. Er viel toch binnen de
muren van dit vertrek niets anders voor als dat eene jonge schoone vrouw, op een
drukkenden namiddag in de maand September, wanneer | |
| |
de warmte soms
lastiger is dan in het midden van den zomer, zich in de eenzaamheid ontkleedde,
haar knellend schoeisel verwijderde, en in een ruim kleed gehuld zich met een
boek in de hand uitstrekte op haar sofa.
André had niets gezien; maar hetgeen hij vermoed en gehoord had vervulde hem
tegelijk met blijdschap en met ontzetting. Hoe reddeloos verloren zou hij zijn,
indien Lidewyde, onkundig en onbewust van zijne tegenwoordigheid, hem ontdekte!
Hoe onuitsprekelijk belagchelijk zou hij zich in hare oogen gemaakt hebben,
indien zij, hem gewaar wordend, opstond en hem de deur wees! Geëconduiseerd te
worden als een luistervink en bespieder, welk een lot! Toch zou zelfs die harde
en vernederende uitkomst, meende hij, indien zij zijn deel moest zijn, hem in
sommige opzigten eeuwig benijdenswaardig blijven schijnen. Want al kon hij zich
niet beroemen, meer geweest te zijn dan een blind getuige, hij had zich in
Lidewyde's innigste nabijheid voelen verkeeren; had genoten van den waan, dat al
de schatten harer schoonheid hem toebehoorden; had den droom geliefkoosd dat hij
het was, om wiens wil zij de eenzaamheid zocht, en al de ceremonien der wereld
uitschudde, en zich met geene andere sieraden tooide als waarmede God haar
begiftigd had. Die ideale | |
| |
uitlegging had voor hem aan al hare
bewegingen eene hoogere beteekenis gegeven. Toen zij hare armbanden had
nedergelegd op het marmeren blad van haar toilettafel; toen zij haren gordel
ontgespt had; toen zij haar gewaad had laten afglijden op het tapijt, - had elk
dier ritselende geluiden hem als muziek in de ooren geklonken en had zijne
verbeelding daaraan voorstellingen verbonden die hem in verrukking bragten. Dit
zou hij nimmermeer vergeten; en het scheen hem toe dat die ééne herinnering
genoeg zou zijn om hem daarna voor altijd te verzoenen, ook met de grievendste
bejegening. Doch wat pijnigde hij zich zelven met allerlei vreezen? Zeker zou
hij het onedel gevonden hebben, misbruik te maken van een voordeel, hem door het
lot in den schoot geworpen. Lidewyde te kwellen, te vervolgen, te beleedigen, -
daartoe was hij niet in staat. Indien zich haar regtmatigen toorn op den hals te
halen in zijne oogen de zwaarste straf was, hoe zou hij het denkbeeld hebben
kunnen verdragen, haar afschuw voor hem in te boezemen? Doch met dat al was het
een feit, dat zij zich op dit oogenblik in zijne magt bevond. Hij had haar geen
strik gespannen, haar niet belaagd, had niets gedaan om den toestand in het
leven te roepen, waarin hij zich thans tegenover haar geplaatst zag. Was hare
kamenier door hem omgekocht? Was hij het geweest die Lidewyde | |
| |
hier
bescheiden had? Had hij niet veeleer te goeder trouw in de meening verkeerd dat
zij den geheelen namiddag afwezig blijven zou, en waren niet allerlei kleine
bijomstandigheden, met Sarah's uitgang aan de spits, hem in dat geloof komen
versterken? Des te meer vrijheid zou hij desverkiezend thans gehad hebben, om
uit zijnen schuilhoek te voorschijn te treden, zich aan Lidewyde's voeten te
werpen, haar tegelijk zijne misdaad en zijne liefde te bekennen, en van hare
ontroering partij te trekken om haar den hoogsten prijs te doen betalen voor
zijne toekomende bescheidenheid. Doch hij verwierp die keus. Lidewyde, dacht
hij, mogt niet boeten voor een trek, dien de kans haar gespeeld had. Argeloos
was zij herwaarts gekomen; argeloos had zij zich opgesloten; argeloos rustte zij
in zijne nabijheid. Het zou eene laagheid geweest zijn, die rust op eenigerlei
wijze te verstoren.
Op eene proef van vele uren zou dat heldhaftig besluit misschien bezweken zijn.
Doch eene zoo moeijelijke taak werd niet van hem gevergd. Den tijd, dien hij had
doorgebragt met te luisteren naar het kloppen van zijn hart (want nu klopte het)
en met na te denken over de licht- en schaduwzijden van zijnen toestand, had
Lidewyde zich ten nutte gemaakt om zachtkens in te sluimeren; en getuige de
regelmatigheid van | |
| |
hare ademhaling, was haar slaap weldra even diep
als de onwetendheid waarin zij verkeerde omtrent André's liefde en André's
nabijheid. Hij zegende nogmaals zijn gesternte. Niets verhinderde hem nu, zich
over de leuning der sofa te buigen, en voor eene wijl aan zijne oogen het feest
te gunnen van Lidewyde's aanschouwing. Langzaam en voorzigtig zou hij naar voren
sluipen, en reeds had hij aan de lage zijde der rustbank de zoom van haar kleed
meenen te onderscheiden, toen een zachte doffe slag hem met de snelheid van den
telegraaf deed terugdeinzen. Hij hield den adem in, en waande het oogenblik
zijner ontdekking, - het smartelijk oogenblik waarop een schoone droom misschien
voor altijd verstoord zou worden, - nabij. Doch het was niets geweest.
Lidewyde's boek was haar ontgleden en op den grond gevallen, zonder dat de slag
haar had doen ontwaken. Eene sekonde lang trilde haar ligchaam, gelijk slapende
ligchamen in zulke omstandigheden plegen te doen; daarna verzonk zij weder in
hare rust, nog dieper dan te voren; en naarmate zij vaster insluimerde, gevoelde
André op nieuw zijnen moed ontwaken. Gedreven door de kracht van eenen
hartstogt, die menigmaal de wijsheid beschaamd heeft van sterkeren dan hij, boog
hij zich nogmaals voorover en zochten zijne oogen Lidewyde's gelaat. Ditmaal
slaagde hij; en voor hij het zelf ge- | |
| |
looven kon, stond hij
overeind achter de sofa en zag hij neder op de rustende gestalte.
Hetgeen u het meest verwonderd zou hebben, indien gij hem op dat oogenblik
gadegeslagen en in zijne ziel hadt kunnen lezen, zou geweest zijn, dat hij van
geene andere gewaarwording zoozeer doordrongen was als van het geloof aan
Lidewyde's onschuld. In hare kleeding was niets wat niet tot het
schoonheidsgevoel, maar ook, volgens hem, niets wat tot de zinnen sprak. De
wijde plooijen van haar lang en blank gewaad geleken de draperien van een
standbeeld, en men moest van haren schouder af de lijn van hare heup volgen, tot
waar de strik van het muiltje zigtbaar werd, om te bespeuren dat de rooskleurige
tint van den kleinen blanken voet niet door menschenhanden geweven, maar door de
natuur-zelve gemengd was. Zij lag met het aangezigt naar het getemperd licht
gekeerd; haar blozende wang, - een blos door de sluimering verhoogd, - rustte op
de zaamgevouwen handen, blank als sneeuw, en op die wang een lange zwarte
wimper.
Waarom, helaas, bezit de voorspoed de eigenschap, hare gunstelingen overmoedig te
maken? Toen hij Lidewyde eene poos in haren sluimer bespied had, wilde André ook
weten, de onvoorzigtige, of zij werkelijk sluimerde; en hoewel gedruisch te
maken het | |
| |
grootste gevaar was, waaraan hij zich blootstellen kon,
de zucht naar zekerheid was magtiger dan hij. Op de teenen sloop hij van de
achterzijde der sofa naar de voorzijde, waar haar gelaat en hare gestalte zich
in al hunne schoonheid aan hem vertoonden: een mengsel van majesteit en
bevalligheid. Die beweging kon hij echter niet maken zonder zich tusschen haar
en het licht te plaatsen, en het was te vreezen dat het vallen zijner schaduw op
hare oogleden en haar voorhoofd, haar zou doen ontwaken: doch zij verroerde zich
niet. Hij bukte en raapte haar boek van den grond; een heldenstuk dat hij niet
volbrengen kon zonder zich schier over haar heen te buigen: doch het bleek niet
dat zij het geringste besef had van hetgeen voorviel om haar henen. Hij
verwijderde zich van de sofa en deed ruggelings gaande eene schrede in de
rigting der kaptafel: doch ofschoon op die eerste schrede eene tweede en eene
derde volgden, haar slaap bleef even diep en hare houding dezelfde. In de
nabijheid der kaptafel gekomen, strekte hij, zonder zich om te wenden, de hand
uit en betastte, achter zich, de gouden sieraden, door Lidewyde daarop
nedergelegd. Zoo voorzigtig kon hij dit alweder niet doen, of het aanvatten en
loslaten dier voorwerpen was hoorbaar; hijzelf althans, toen zijne vingers aan
het marmer raakten, onderscheidde duide- | |
| |
lijk den klank van
trillend goud. Doch Lidewyde's rust scheen onverstoorbaar. Begon hij argwaan te
koesteren? Viel het hem in dat hij regt kon hebben, hare bewusteloosheid als een
vrijgeleide te beschouwen? Toch niet. Ten einde toe volhardde hij in zijne
eenmaal opgevatte meening; en toen hij, zich eindelijk omwendend, zoodat hij met
het aangezigt voor den spiegel stond en Lidewyde's beeld zich op een afstand
daarin weerkaatste, - toen hij haar eensklaps twee schitterende oogen naar hem
zag opslaan in het glas en om hare lippen een glimlach zag spelen die niets
verbood, - zelfs toen zou hij gezworen hebben (maar was het nu tijd voor zulke
eeden?) dat elke berekening vreemd was geweest aan hare handelwijze, en alleen
een gelukkig toeval haar in zijne armen en hem in de hare voerde.
|
|