| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
In weerwil van Emma's ijver was de teekening nog in lang niet voltooid, toen zij
een welbekenden voetstap de deur harer kamer hoorde naderen. IJlings op te
staan; het glas met bloemen op den rand van den schoorsteenmantel te plaatsen,
waar zij niet in het oog vielen; een blad papier over hare schets te werpen; al
de sporen van haren arbeid te verwijderen en zich weder aan hare schrijftafel te
plaatsen, was het werk van een oogenblik. Het gevoel van gekwetste fierheid had
eensklaps weder de overhand bekomen in haar gemoed, en voor al het goud der
wereld had zij niet door André verrast willen worden te midden harer
gewaarwordingen van daareven.
| |
| |
- ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij, aankloppend en de daad bij het woord voegend.
Zij zag op van haren brief en antwoordde:
- ‘Jawel, André.’
Er is in de intonatie, waarmede de vrouw die hij heet lief te hebben, of
werkelijk liefheeft, hem ontvangt en zijnen welkomstgroet beantwoordt, iets
waaromtrent geen man zich vergissen kan. Al was Emma naar hem toegesneld; al had
zij hare armen om zijnen hals geslagen en de grootste blijdschap over zijne
komst geveinsd, - André zou in het diepst van zijn hart gevoeld hebben, alleen
afgaande op de klank van hare stem, dat nogmaals tusschen hem en haar een
scheidsmuur verrezen was. Te dieper gevoelde hij dit, nu hij noch omhelsd, noch
verwelkomd werd.
- ‘Mijn God, Emma, wat scheelt er aan?’ vroeg hij, zich nederzettend in een
fauteuil dien zij hem niet aangeboden had.
Zij droeg hetzelfde ochtendgewaad als anders, effen lichtgrijs met groen
belegsel; haar kapsel had geene verandering ondergaan; hetzelfde lint, onder een
glad kraagje van dezelfde snede, viel met twee korte slippen neder op hare
borst, en om haar middel sloot hetzelfde ceintuur. Al de keeren dat André haar
in deze dagen een morgenbezoek had gebragt, had | |
| |
zij er even zoo
uitgezien als nu. Ook vertoonden zich op haar gelaat geene sporen van tranen of
van ligchamelijke vermoeidheid, overblijfselen van een doorgewaakten nacht. Toch
hadden hare trekken eene nieuwe uitdrukking bekomen, en zag zij er vrouwelijker,
volwassener, weerbaarder, minder kinderlijk uit dan voorheen.
- ‘Ik heb dadelijk begrepen,’ zeide zij kortaf, ‘dat ik hier niet op mijne plaats
zou zijn; en het is uitgekomen zoo als ik gedacht had. Ik had te Duinedaal
moeten blijven bij mijne ouders.’
- ‘Maar hoe is het mogelijk, lieve Emma...’ begon André. Doch zij liet hem niet
uitspreken.
- ‘Val mij niet in de rede,’ ging zij voort, met nog gebiedender stembuiging dan
daareven, ‘en veins geene genegenheid, die gij niet meer gevoelt. Uw hart
behoort aan Lidewyde, en iederen keer dat gij mij lieve Emma noemt, spreekt gij
onwaarheid. Ik zit aan mijne moeder te schrijven, dat ik hier geen dag langer
blijven wil. De brief wordt heden verzonden.’
- ‘Zou zij iets weten?’ vroeg André zich af. ‘Maar dat is onmogelijk. Zij heeft
niets kunnen zien, niets kunnen hooren. En hoe onregtvaardig van haar, mij te
verwijten dat ik haar niet liefheb’
- ‘Emma,’ vervolgde hij overluid, en de toon | |
| |
van beleedigde
onschuld, dien hij aansloeg, was te opregter, naarmate hij zich stelliger
voorgenomen had, voortaan geen enkel gemeenzaam woord met Lidewyde meer te
wisselen, laat staan haar te kussen, - ‘Emma, gij valt mij tegen. Dat gij
jaloersch zijt van Lidewyde, is kinderachtig van u; maar schandelijk noem ik
het, u daarover op mij te wreken.’
- ‘Indien gij mij liefhadt,’ antwoordde zij, ‘zoudt gij deelen in mijne jaloezie,
in plaats van daarover met minachting te spreken. Denkt gij, omdat ik schertsen
kan, - schertsen kon, moest ik zeggen, want ik kan het niet meer, - denkt gij
met mij te kunnen spelen? Ik had wijzer moeten zijn, en mij nooit aan u moeten
hechten. Toen ik u leerde kennen, ben ik voor fabelen gaan houden hetgeen ik van
trouwelooze minnaars gehoord en gelezen had; doch gijlieden kunt niet anders,
schijnt het wel. Het ligt in uw aard. Eene vrouw heeft maar één woord, en
wanneer zij dat woord gegeven heeft, doet zij het gestand; doch gij, gij weet
niet wat het is, lief te hebben. Ga weg van mij, man zonder hart!’
- ‘Emma, Emma, hoe draaft gij door! Weet gij wel, wanneer ik u zoo hoor spreken,
dat ik regt zou hebben, ernstig boos op u te worden?’
- ‘Schijnheilige die gij zijt! Zie ik niet met open oogen, dat uwe Lidewyde en
haar dokter u betoo- | |
| |
verd hebben? Indien mijn verdriet en mijne
vreugde de uwe waren, gelijk het betaamde, zoudt gij dan tot mij spreken op een
toon, alsof ik uwe vergiffenis behoefde, in plaats van gij de mijne? Doch ik
schenk u geene vergiffenis. Een man, die vergiffenis noodig heeft, verdient
geene plaats in het hart eener vrouw.’
Het klimmen van Emma's drift deed André's ongeduld bovenkomen en versterkte hem
in de overtuiging, dat, mogt hij zich al iets te verwijten hebben, er niet de
minste evenredigheid bestond tusschen het door hem gepleegd misdrijf en Emma's
vonnis.
- ‘Mag ik weten,’ vroeg hij , ‘met welk regt gij op nieuw van mijne Lidewyde
spreekt, en wat Lidewyde's dokter te maken heeft met ons onderhoud? Een
onderhoud, dit moet ik u zeggen, dat mij zeer mishaagt, en waarvan ik om
uwentwil wenschte, dat het eene andere wending genomen had.’
Doch dit was olie in het vuur.
- ‘Het pleit niet voor u,’ zeide zij, ‘dat gij in mijne tegenwoordigheid Ruardi's
verdediging op u durft nemen. Of zijt gij de eenige in deze stad, die zijne
geschiedenis niet kent? Moet gij van mij vernemen, dat hij een glimlagchende
booswicht is, die er zijn bedrijf van maakt, onschuldige vrouwen en | |
| |
meisjes in het verderf te storten? Ach, dat ik aan uwe onnoozelheid gelooven
kon! Maar dat gaat niet aan, en dat wil ik ook niet. Onnoozele mannen zijn niet
van mijne gading. Indien gij niet slecht waart, of niet bezig om slecht te
worden, zoudt gij Ruardi verafschuwen. Maar gij zoekt zijn gezelschap, gij
schept behagen in zijne gesprekken, gij bewondert en vereert hem, even als gij
keer op keer aan de lippen van zijnen vriend Lefebvre hangt.’
- ‘En wat, in 's hemelsnaam, hebt gij op Lefebvre aan te merken? Lefebvre is de
ingetogenheid in persoon; iemand die leeft als een kluizenaar en zich met niets
anders bezig houdt als met zijne klieten.’
- ‘Ik zeg niet dat mijnheer Lefebvre een slecht mensch is, zooals Ruardi, maar
alleen dat hij u verkeerde dingen in het hoofd brengt. Al is hetgeen hij denkt
en zegt misschien onschadelijk voor hem zelven, voor u deugt het niet. Voorheen,
wanneer ik u met mijn vader hoorde spreken, waart gij eenvoudig en zeidet
ronduit uwe meening; nu daarentegen oppert gij telkens allerlei vreemde
denkbeelden, waarvan men duidelijk bemerken kan dat zij niet uit uzelven komen.’
- ‘En ik zeg u, dat van een man als Lefebvre in veertien dagen meer te leeren
valt dan men in | |
| |
een half dozijn jaren van gewone menschen leert.
Lefebvre is een der uitstekendste personen van ons land.’
- ‘Van Ruardi kunt gij misschien hetzelfde zeggen, maar dat neemt niet weg dat
hij een verdorven schepsel is, wiens omgang gij behoordet te mijden. Waarom
weidt gij uit in den lof van Lefebvre? Heb ik gezegd, dat mijnheer Lefebvre zich
slecht gedroeg? Het bewijst tegen u, dat gij den eenen van uwe afgoden gebruikt
om er den anderen achter te verbergen. Ik zou van mijnheer Lefebvre niet
gesproken hebben, indien ik het niet schande vond, dat gij tevens het hof maakt
aan Ruardi en aan hem.’
- ‘Ik maak het hof niet aan Ruardi,’ viel André haar in de rede, even driftig als
zij. ‘Ik bewonder hem niet ik vereer hem niet, ik hang niet aan zijne lippen,
niets van dat alles. Ik laat hem alleen regt wedervaren. Wie u verteld kan
hebben, dat hij een verachtelijk mensch is, weet ik niet en raakt mij niet.
Freule Bertha vast; want zoo zijn de oude vrijsters. Hij is een man met een
helder hoofd en die verder ziet dan de meesten; dat is al. Waarom behagen mij
zijne gesprekken? Omdat hij vernuft heeft. Geleek hij op mijn zoetsappigen neef
Adriaan, in wien ik mij zoo jammerlijk bedrogen heb en die iederen dag meer
tegenvalt’...
| |
| |
- ‘Uw neef Adriaan’, riep zij uit, bleek van verontwaardiging, ‘uw neef Adriaan
is een beter mensch dan òf uw vriend Ruardi, òf gijzelf... op dit oogenblik. En
al was hij een onbeduidend persoon, geeft dit Ruardi het regt, hem zijne eer te
ontrooven? Den man wiens vriend hij heet, wiens huis voor hem openstaat, die hem
ontvangt aan zijne tafel? Ruardi is een monster, zeg ik u, en Lidewyde is zijne
maîtres.’
Onder het uitspreken van dit laatste woord, dat zij in haar geheele leven nog
nooit overluid gebezigd had, stroomde het bloed weder naar Emma's wangen. Zij
bloosde; en indien André op dat oogenblik zichzelf was geweest en haar had
aangezien, zou hij misschien tot andere en betere gedachten gekomen zijn.
Misschien ook niet; want de aanblik der eerbaarheid treft meer dan zij
verteedert. Doch getroffen was hij dan toch, en juist om die reden hield hij de
oogen naar den grond geslagen. Hetgeen Emma van Ruardi's betrekking tot Lidewyde
beweerde, beschouwde hij als laster; het stemde in het geheel niet overeen met
hetgeen hij daaromtrent van Sarah wist. En wie was aangaande deze zaak beter
ingelicht dan Sarah? Doch reeds de onderstelling, dat Lidewyde, die dan toch
zelve erkende dat Ruardi haar het hof maakte, iets voor dien man gevoelen zou,
vervulde hem met wrevel. Nog zeer kort geleden was hijzelf van oordeel geweest
dat Li- | |
| |
dewyde juist eene vrouw was om een minnaar te hebben, en
had hij het denkbeeld, dat Ruardi die minnaar was, zelfs zeer aannemelijk
gevonden. Doch toen kende hij Lidewyde nog bijna in het geheel niet, en er was
tusschentijds eene groote verandering gekomen in zijne meening omtrent haar.
Lidewyde mogt hare gebreken hebben, hij kon niet verdragen, dat iemand, wie dan
ook, met minachting over haar sprak; en dat Emma dit deed stond haar leelijk,
want steeds was Lidewyde, wanneer Emma's naam in hare tegenwoordigheid genoemd
werd, overvloedig geweest in haren lof.
Minder stuitte het hem tegen de borst dat Emma den dokter zwart maakte. Er was
ongetwijfeld veel overdrevens in de voorstelling die zij zich van hem vormde, en
blijkbaar verkeerde zij te zijnen aanzien onder den invloed van kwaadsprekende
tongen. Doch hij begon nu zelf te vinden dat er voor hem redenen konden zijn om
Ruardi te haten. Lidewyde zwak voor Ruardi? Het was niet mogelijk, dat eene zoo
schoone, zoo schrandere, en bovenal zoo door en door goede vrouw in die mate met
blindheid geslagen zou zijn.
- ‘Arme Lidewyde,’ dacht hij bij zichzelven, terwijl een droefgeestige trek zich
om zijnen mond plooide, ‘hoe miskent men u!’ Overluid voegde hij er bij: ‘Gij
| |
| |
weet niet half, Emma, hoe uwe woorden mij door de ziel
snijden.’
Die toon en dat waas van weemoed over zijn gelaat misleidden Emma. Zij begon
berouw te gevoelen over hare heftigheid van daareven. Met welk regt, vroeg zij
zich af, had zij den teugel gevierd aan haren hartstogt? Was drift het middel om
André tot inkeer te brengen? En indien hij onschuldig was, wat moest hij van
haar denken? Welke bewijzen kon zij aanvoeren tot staving van Ruardi's wangedrag
en Lidewyde's ligtzinnigheid? Waaruit bleek het, dat de scherpzinnigheid van
hare zegslieden gelijken tred hield met hunne goede trouw? Bovendien, al was
Lidewyde de koketterie in persoon en Ruardi een onverbeterlijke slechtaard, was
André daarom minder André? Had zij hem niet lief met hare geheele ziel? En
indien eenig gevaar hem dreigde, was zij niet de aangewezen persoon om hem
daartegen te beschermen?
Er volgde eene verzoening, zoo vleijend voor André's eigenliefde als hij slechts
wenschen kon. Emma knielde naast hem neder, greep zijne handen, en kuste die.
- ‘Vergeef het mij,’ zeide zij, ‘dat ik mij daareven zoo dwaas heb aangesteld. Ik
heb u bedroefd, maar het was uit liefde. Wat gaat mij Lidewyde aan? Wat kan
mijnheer Ruardi mij schelen? Aan uw hart heb ik genoeg.’
| |
| |
André verkeerde in eene ligt vermurwbare stemming, en om te toonen dat hij op het
punt van edelmoedigheid voor niemand behoefde onder te doen, zeide hij, haar op
het voorhoofd kussend en hare blonde lokken streelend:
- ‘Ik geloof, Emma, dat uw oordeel over Ruardi inderdaad juister is dan het
mijne. Hij is minder slecht dan gij denkt, veel minder; en toch gevoel ik dat
zijne konversatie mij niet lijkt. Zelfs erken ik, dat in zijne gesprekken onder
vier oogen iets onvoegzaams is. Men kan een jong weduwnaar, die zulke gevoelens
koestert, niet ten volle vertrouwen. En daarom, ik beloof het u, - ik zal zijnen
omgang mijden en hem van nu af op een afstand houden.’
Voor Emma's gemoedsrust zou het meer waard geweest zijn, indien André eene
soortgelijke gelofte omtrent Lidewyde had gedaan, en vooral, indien hij dien eed
nagekomen was. Doch zij was te gelukkig om deze leemte in zijne toezeggingen
thans op te merken, of de portée daarvan te beseffen. En ook zijn geluk was,
menschelijkerwijze gesproken, op dit oogenblik volkomen. De gedachte aan
Lidewyde sluimerde zachtkens op den achtergrond van zijn gemoed; terwijl niets
hem verhinderde, nu Emma die herinnering met vrede liet, te genieten van Emma's
tegengenwoordigheid. Niet-alleen haatte hij Emma niet en | |
| |
zou hij om
niets ter wereld zijne verbindtenis met haar hebben willen verbreken, maar hij
gevoelde, dat hij haar hartelijk liefhad; vooral nu hij als van ouds den arm
geslagen hield om haar lief figuurtje, en zij haar geestig kopje weder rusten
liet aan zijne borst. Met het meeste welgevallen dacht hij op nieuw aan de
toekomst; aan het stil en minzaam leven, dat hij aan Emma's zijde slijten zou;
aan de onveranderlijke getrouwheid, waarmede zij aan hem gehecht zou blijven;
aan dien kleinen hemel op aarde, waarvan hij zoo vaak had gedroomd. Beter
maakten die gedachten hem op dit oogenblik niet, maar wel aandoenlijker; en
aangedaan-zijn is in den regel eene streelender gewaarwording dan beter-worden.
- ‘En wat,’ vroeg hij op innemenden toon, toen zij als tortelduiven eene poos
kussend gekeuveld hadden, - ‘wat zal nu, lieve, het onderpand van onze
verzoening zijn?’
Als bragt die vraag een plan tot rijpheid, dat reeds geruimen tijd door haar
gekoesterd was, rees zij op en greep het blad papier, bestemd geweest om een
brief aan hare moeder te worden. Een kenner van autografen zou het niet ontgaan
zijn, dat het schrift van dien brief teekenen van toorn vertoonde; en aan het
gevloeide van sommige woorden zou hij bespeurd hebben, dat de droefheid, onder
het schrijven, hier | |
| |
en ginds de overhand bekomen had op de
verontwaardiging. Doch André was in die wetenschap niet te huis, en toen Emma
het blad lagchend omhoog hief en er mede wuifde, zag hij alleen dat van de vier
zijden reeds drie beschreven waren.
- ‘Plaaggeest!’ riep zij, op vrolijken toon; ‘moet gij dan in alles uw zin
hebben? Zie hier!’
Zij scheurde den brief in honderd stukjes en strooide hem de snippers in het
haar.
- ‘Nu poeijert gij mij voor den tijd,’ schertste hij, zich den papieren regen van
het hoofd schuddend. ‘Doch zoo goedkoop komt gij er niet af. Uw horloge zal ik u
laten houden, want gij moet kunnen zien, wanneer het oogenblik daar is om mij te
verdrijven; maar indien gij mij niet uw mooisten bracelet, uwe mooiste broche,
uw mooiste oorbellen tot onderpand geeft, zal ik niet gelooven dat gij het
eerlijk meent.’
- ‘Ik zie wel, mijnheer,’ antwoordde zij, te gelijk lagchend en blozend van
geluk, ‘dat het oogenblik om u te verdrijven sedert lang gekomen is. Gij wordt
lastig. Doch indien gij een onderpand begeert,’ ging zij voort, eensklaps
ernstig wordend en terwijl de tranen haar in de oogen sprongen, ‘neem dit!’
Zij plagt om den hals een fijn zwart koord te dragen, waaraan een medaljon
bevestigd was. Het kleine ronde glas met den gouden rand bevatte niets | |
| |
anders als aan de eene zijde een gitzwarten haarlok, eene
herinnering aan haar broeder Reinier, de vroeggestorven bloem van haar geslacht,
en aan de andere zijde een grijzen lok van haren vader, gestrengeld door een
blonden van hare moeder.
- ‘Het is,’ zeide zij, koord en medaljon André in de hand en op zijne hand een
kus drukkend, ‘het is mijne reinste en heiligste gedachtenis.’
|
|