| |
| |
| |
Eenentwintigste hoofdstuk
Het terras voor Soekabrenti's eetzaal lag op het oosten, en de heen en weder
drentelende dames konden een goed eind weegs de glooijing volgen voor zij het
einde bereikt hadden der lange schaduwen, die aan den voet van het huis, thans
door de ondergaande zon op den rug beschenen, zich uitstrekten over het grasperk
en de paden. Nog een half uur, en die schaduwen, tot in het oneindige verlengd,
zouden den gloed der zonnestralen ook op den versten afstand uitgedoofd en voor
goed verdreven hebben.
- ‘Mijnheer Kortenaer treft het niet,’ zeide een jong meisje, dat Emma's zijde
gekozen had en op | |
| |
eenigen afstand van de andere dames pratend naast
haar voortwandelde. ‘Hij kan moeijelijk belang stellen in hetgeen thans de
heeren hier het meest interesseert, en om zijnentwil verheug ik mij, dat de speech van mijnheer Lefebvre niet bestemd schijnt om door
andere van dien aard gevolgd te worden. Ten minste, ik hoor wel een verward
gedruisch van stemmen tot ons komen, maar de alleenspraken schijnen afgedaan te
hebben.’
- ‘Het is goed dat Kortenaer u niet hoort,’ antwoordde Emma op vrolijken toon.
‘Hij is een warm vereerder van mijnheer Lefebvre, en ik houd mij overtuigd dat
hij naar diens toespraak met onverdeelde aandacht geluisterd heeft. Mijnheer
Lefebvre, beweert hij, is een man vol nieuwe denkbeelden.’
- ‘Dat zegt mijn vader ook,’ hernam het meisje, ‘maar ik voor mij kan de gedachte
niet van mij afzetten dat hij eene rol speelt. Indien ik kiezen moest tusschen
dokter Ruardi en hem, zou ik geen oogenblik aarzelen.’
- ‘Neen, dat ben ik niet met u eens. Gij schijnt mijnheer Lefebvre van nabij te
kennen, en ik zie hem van daag voor het eerst; doch met al zijne ruwheid en
zonderlingheid boezemt hij mij meer vertrouwen in dan mijnheer Ruardi.’
- ‘Vertrouwen? nu ja,’ zeide het meisje, minder | |
| |
ernstig dan Emma.
‘Doch ik ben niet van meening dat men de heeren daarnaar beoordeelen moet.
Mijnheer Kortenaer boezemt mij in het geheel geen vertrouwen in; doch dat neemt
niet weg dat ik hem zeer beminnelijk vind. Te beminnelijker misschien naarmate
ik hem voor gevaarlijker houd.’
- ‘Laat ons niet met woorden spelen, bid ik u. Waarom geeft gij aan mijnheer
Ruardi de voorkeur boven mijnheer Lefebvre? Dat intrigeert mij. Ik gevoel mij
niet aangetrokken tot mijnheer Ruardi, en reeds hebben wij een paar malen over
hem gekrieuwd, Kortenaer en ik.’
- ‘Dus heb ik een bondgenoot in mijnheer Kortenaer gevonden? Des te beter. Doch
maak mij, wat ik u verzoeken mag, in mijne eigen oogen niet dwazer dan ik reeds
ben. Dokter Ruardi bezit voor mij geen ander charme als dat hij beleefd en
gezellig is. Hij praat niet altijd alleen en weet zich te voegen naar den smaak
en de bevattelijkheid van vrouwen. Komt daarentegen mijnheer Lefebvre in de stad
en brengt hij ons een bezoek, dan maakt hij zich meester van mijn vader en van
de konversatie, en gunt ons dames den tijd niet er eene speld tusschen te
steken.’
- ‘En noemt gij dat eene rol spelen?’
- ‘Ja en neen; ofschoon ik u toegeef, dat men op die wijze ook van dokter Ruardi
zou kunnen be- | |
| |
weren dat hij onder een anderen vorm aan het zelfde
euvel mank gaat. Mijne voorkeur, naar gij ziet, is niet van eene geprononceerde
soort. Zelfs vond ik Ruardi vandaag minder beleefd dan gewoonlijk. En hoe bevalt
het u hier? Betreurt gij Duinendaal niet? Vindt gij freule Steinmetz niet eene
allerliefste vrouw? Het spijt mij dat zij de invitatie van mevrouw Dijk voor
dezen middag niet aangenomen heeft.’
- ‘Zij zou wel lust gehad hebben om te komen, maar zulke talrijke gezelschappen,
zegt zij, vermoeijen haar te zeer. En op haar leeftijd is dat niet meer dan
natuurlijk. Het doet mij genoegen, u met liefde over haar te hooren spreken.
Toen mevrouw Dijk mij voorstelde, eenigen tijd bij freule Steinmetz te komen
doorbrengen, zijn de Duinendaalsche bosschen, ik beken het, mij nog liever
geworden dan te voren. Ik zag op tegen de kennismaking met die twee vreemde
dames, en vreesde dat Kortenaer het te druk zou hebben om zich veel met mij
bezig te houden. Doch alles heeft zich naar wensch geschikt, en ik heb in freule
Bertha eene vrouw gevonden zooals ik niet geloof dat er vele zijn. Men is met
haar volkomen op zijn gemak, en aan allerlei kleinigheden bemerkt men, dat haar
hart van goedheid overvloeit.’
- ‘En hoe,’ vroeg het meisje, fluisterend en omziend, als vreesde zij dat eene of
meer der andere | |
| |
dames hare vraag verstaan zouden, ‘hoe denkt gij
over Lidewyde?’
Emma vond het niet aangenaam, aldus geïnterpelleerd te worden, en aan het
uitblijven van haar antwoord kon het vriendinnetje bespeuren, dat zij de maat te
buiten was gegaan. Daar het haar evenwel meer te doen was geweest om hare eigen
meening over Lidewyde te kunnen zeggen dan het oordeel van Emma in te winnen,
vervolgde zij op denzelfden toon, de onbescheidenheid van hare vraag met meer
takt naar den achtergrond schuivend dan men van haren leeftijd verwacht zou
hebben:
- ‘Sommige familien hier zijn met mevrouw Dijk ontzaggelijk ingenomen, en ik weet
dat ook freule Steinmetz zeer gunstig over haar denkt. Doch bij ons aan huis
staat zij niet hoog aangeschreven. Mijn vader zou niet willen hebben dat ik
vertrouwelijk met haar omging, en ik mag alleen op Soekabrenti komen om
staatsie-visites te maken, of bij niet-intieme gelegenheden, zoo als deze.’
- ‘Hoe groot is toch het verschil tusschen de stad en buiten!’ kon Emma zich niet
weerhouden uit te roepen. ‘Te Duinendaal gaat men alleen om met de menschen die
men waarlijk liefheeft of hoogacht; hier daarentegen’...
- ‘Zoo is het,’ vulde het meisje den volzin aan, | |
| |
‘men verkeert hier
somwijlen met lieden die men niet verder vertrouwt dan men ze ziet. En dan nog!’
Op een zeer kleinen ijzeren stoel naast eene zeer kleine ijzeren tafel had zich
eene vervaarlijk groote en lijvige dame van leeftijd nedergezet. Het wandelen
scheen haar moeijelijk te vallen, en zij maakte ijverig gebruik van een flakon,
die met eene gouden ketting aan haar broche bevestigd was en in welks gouden
stop zich een miniatuur-cylinderhorloge bevond, met paarlen omzet. Haar toilet
was evenredig aan deze tentoonstelling van bijouterien, en al hetgeen de
voornaamste modewinkels eener welvarende stad kunnen bijdragen om eene vrouw van
dien tonnenlast te doen schitteren en kraken, kraakte en schitterde aan haar
breede persoon. Nadar zou een tweede ballon-géant hebben kunnen vervaardigen met
de ellen zijde die langs hare heupen afhingen en haren boezem omspanden.
Gelukkig huisde in die ontzagwekkende borst de inborst van een lam: deze
kolossale apparitie was eene weldoende toovergodin voor al de armen van haar
kerspel. Dit, en een zwak voor den jongen ongehuwden predikant der plaats
waartoe haar buitengoed behoorde (haar man lag sedert vele jaren in | |
| |
het graf en zij had geene kinderen), waren hare eenige hartstogten.
- ‘Laat ons hier een oogenblik uitrusten,’ zeide zij tot twee andere vrouwen van
jaren, doch van gewoner dimensien dan zij, die met haar aan deze zijde van het
terras de schaduw gezocht hadden. ‘Misschien zullen meer dames ons voorbeeld
volgen en zich bij ons komen voegen. De heeren kunnen nog niet scheiden, lijkt
het wel, en de politiek doet hen de galanterie vergeten. Heb ik u verteld,
mevrouw Spaan, wat mij in het midden der week naar de stad heeft doen komen?’
De dame, tot wie deze vraag gerigt werd, meende wel is waar reeds vernomen te
hebben, welk belang tot die ongewone overkomst genoopt had, doch de beleefdheid
deed haar eene onkunde voorwenden, welke, opgenomen voor goede munt,
bevorderlijk kon zijn voor de levendigheid van het gesprek.
- ‘En gij weet,’ vervolgde de vonkelende weduwe, ‘dat ik er prijs op stel, met
freule Steinmetz op een goeden voet te blijven. Zij is eene waardige vrouw, en
ik zal altijd beweren, dat dames van elke rigting een voorbeeld aan haar nemen
mogten. Doch wie onzer heeft zijne zwakheden niet? Enfin, indien ik niet
overgekomen was en een oog in het zeil gehouden had, zou mijn lieve mijnheer
Steenstra mis- | |
| |
schien niet eenmaal op het twaalftal geparaisseerd
hebben. En ik, die zoo gaarne zien zou, dat hij te M. in aanmerking kwam! Ik
spreek niet voor mijzelve, dat begrijpt gij; want indien hij hier beroepen
wordt, ben ik hem op Linschoten den geheelen zomer kwijt.’
- ‘En heeft freule Steinmetz waarlijk moeite gedaan om mijnheer Steenstra te
weren?’ vroeg de dame, die daareven als mevrouw Spaan toegesproken was. ‘Ik zou
haar tot zoo iets niet in staat geacht hebben.’
- ‘Moeite gedaan om hem te weren, zal ik niet zeggen, want zij heeft Steenstra's
naam in het geheel niet genoemd; maar door andere namen te noemen en den zijnen
te verzwijgen, werd langs een zijweg hetzelfde doel bereikt.’
- ‘Men weet toch nooit wat men aan die fijnen heeft,’ zeide de dame, die tot
hiertoe gezwegen had. ‘Al gaan zij een eind weegs met u mede en al spelen zij
voor eene wijl open kaart, altijd eindigen zij met de kat in donker te knijpen.’
- ‘Dat moet gij niet zeggen, lieve mevrouw,’ antwoordde de goedhartige weduwe,
wier kerkelijke ijver, al viel hare dogmatiek iets minder Bismarcksombre, vooral
niet flaauwer was dan die van freule Bertha; ‘wij moeten alleen maar zorgen, dat
aan | |
| |
alle partijen regt wedervaart. Ik gun freule Steinmetz een
predikant naar haar hart, en zelfs zou ik niet willen dat hier iemand beroepen
werd die alles wegredeneerde. Doch daarvoor behoeft zij, wat Steenstra betreft,
niet bevreesd te zijn. Steenstra heeft den naam van liberaal te zijn, dat weet
ik wel; maar ik weet ook dat hij mij niet zou kunnen stichten, indien hij de
groote waarheden van onze gezegende godsdienst niet verkondigde.’
Het geloof der korpulente weduwe was als haar schoot; het vormde een hellend vlak
waarlangs de kritiek naar beneden gleed, en de twee andere matronen gevoelden
blijkbaar weinig lust, haar te volgen op den weg eener zoo subtiele
onderscheiding als die van daareven. Men moest een halve theologant zijn,
meenden zij, om het verschil te vatten tusschen een predikant die regtzinnig
was, en een die voor liberaal doorging, maar niettemin voor de groote waarheden
der christelijke godsdienst opkwam. Gelukkig evenwel behoefden zij niet lang
naar een nieuw onderwerp van gesprek te zoeken: het kwam haar te gemoet in de
gedaante van Lidewyde; die, insgelijks van twee dames vergezeld, de tijding kwam
brengen, dat men de heeren zoo aanstonds in den tuin zou zien verschijnen.
- ‘Wij mogen het wel zeer op prijs stellen, lieve | |
| |
mevrouw Dutry,’
zeide Lidewyde, het woord tot de weduwe rigtend, ‘dat een gelukkig zamentreffen
u heden onze gast heeft doen zijn. Het behoort tot de zeldzaamheden in dit
saizoen, dat de stad u meer aantrekt dan buiten.’
- ‘Dat is zoo, Lidewyde, ofschoon het zonderling klinkt u in deze omgeving van de
stad te hooren spreken. Soekabrenti is een paradijs, en gij moet het u kwalijk
kunnen voorstellen, dunkt mij, dat ik de moeite neem, mij iederen zomer op
Linschoten te gaan begraven. Hebt gij goede tijding van de oude mevrouw Dijk?’
- ‘Uitmuntende tijding. Zij is in het geheel niet zeeziek geweest, en Londen,
schrijven mijne zusters mij, is nog niet half groot genoeg naar haar zin.
Iederen ochtend laat zij zich met rijtuig naar de tentoonstelling brengen, en
iederen avond wil zij een koncert of eene opera hooren.’
- ‘Denkt zij lang afwezig te blijven?’
- ‘Daaromtrent is nog niets bepaald. De afspraak was, eene maand uit en thuis;
doch de maand is bijna om, en ik hoor nog van geen weeromkomen reppen. Het zou
mij niet verwonderen, indien aan den togt naar Engeland een togtje naar
Schotland werd vastgeknoopt.’
- ‘Uw schoonmoeder heeft altijd gezegd, dat | |
| |
wanneer zij eenmaal aan
het reizen ging, men den lust daartoe haar niet gemakkelijk weder afleeren zou.
Nu, in Engeland is men voor eene excentriciteit meer of minder niet zoo vervaard
als hier, en indien zij behagen vindt in been en weder te trekken, heeft zij
gelijk dat zij ons laat praten.’
- ‘Om één ding spijt het mij toch dat zij juist nu afwezig is,’ zeide Lidewyde.
- ‘En dat is?’
- ‘Dat zij de gelegenheid mist kennis te maken met ons aanstaand nichtje. Ik ben
zeker dat jufvrouw Visscher in haar smaak zou gevallen zijn. Vindt gij niet dat
mijn neef Kortenaer goed uit zijne oogen gezien heeft?’
- ‘Jufvrouw Visscher logeert bij freule Steinmetz, niet waar, en mijnheer
Kortenaer bij u?’
- ‘Dat is zeer toevallig zoo gekomen ja, of liever, de eer dier schikking behoort
geheel en al aan mijn man. Dijk heeft rust noch duur gehad voor hij André had
bewogen, Emma over dat plan te schrijven. Voor ons is hun bezoek eene aangename
afleiding, en ik hoop maar dat het voor henzelven geene teleurstelling zijn zal.
Zie, daar komen zij aan.’
Zoodra de gastheer het sein tot opstaan had gegeven, was André naar buiten
gesneld om Emma te zoeken. Zoo vele personen hadden hem dezen middag | |
| |
geluk gewenscht met zijne verloving; men beschouwde zijn aanstaand huwlijk zoo
zeer als eene uitgemaakte zaak; Emma's lof had uit zoo vele monden om hem henen
geruischt, dat hij behoefte gevoelde haar zijnen arm en zijne hulde te gaan
aanbieden. Zij nam beiden aan met die ingetogen gretigheid, welke in het oog der
mannen, omdat zij hunne ijdelheid streelt en hen in den fieren waan van hunne
onmisbaarheid versterkt, eene der bekoorlijkste bewegingen is van het vrouwelijk
gemoed. Eene ligte blos van aandoening kleurde haar gelaat, en hare oogen
stroomden van blijdschap over. Zij scheen dezelfde persoon niet, die daareven
met het andere jonge meisje had loopen keuvelen.
- ‘Men behoeft niet te vragen of die jongelieden gelukkig zijn,’ zeide mevrouw
Dutry, met de onbaatzuchtigheid der jaren en der lijvigheid de oogen op André en
Emma gevestigd houdend.
Lidewyde hield hare meening voor zichzelve.
Het was avond geworden, en het uit de eetzaal naar buiten stroomend licht zou de
duisternis in den tuin ondoordringbaar hebben doen schijnen, indien niet van
punt tot punt, tusschen de heesters van het groote grasperk en aan de boomen op
de hoeken der wandelpaden, de hand van gedienstige geesten papieren | |
| |
lantarens ontstoken had. Bij dat zachtgekleurd schijnsel zag men kleine
groepen van heeren en dames, of van heeren alleen, fantastisch heen en weder
dwalen. Voor het huis, op het hoogste punt van het terras, was eene tafel
aangerigt, die voor de mannelijke helft der gasten al de aantrekkingskracht
bleek te bezitten, welke door vazen van zeegroen kristal, tot aan den rand met
wijn en kruiden gevuld en door een drom van goudgele roemers gelijfstaffierd,
van oudsher in deze gewesten uitgeoefend is. Allen spraken door elkander, en nu
en dan hoorde men den advokaat Lefebvre in een homerisch lagchen uitbarsten.
Dokter Ruardi handelde in den regel niet consequent genoeg om dit tooneel alleen
hierom te ontwijken, dewijl vaatjes kruidenwijn en glazen met holle voeten de
hem antipathetische zeden van een vervlogen tijdvak der nederlandsche
volkshistorie met al te groote levendigheid voor zijne herinnering deden
oprijzen. Andere redenen hadden hem dien middag aan tafel iets van zijne gewone
spraakzaamheid doen verzaken; andere redenen ook deden hem thans het luidruchtig
gezelschap mijden van Lefebvre en de zijnen. Hij wilde Lidewyde spreken.
Geduldiger nog dan het huisdier, welks moordziek instinkt den goedaardigen Van
Alphen tot eene lofspraak verlokte, had hij het oogenblik verbeid om met haar
alleen te zijn; en slechts | |
| |
hij, die zijne betrekking tot haar
volkomen kende, zou in het talent, waarmede, na twintig mislukte pogingen, de
dokter haar eindelijk naar een der afgelegen wandelpaden wist te troonen, de
vrucht van studie gewaardeerd hebben.
- ‘Gij zult moeten kiezen of deelen, Lidewyde,’ zeide hij snel, toen hij zich
zeker durfde achten dat niemand hen beluisteren kon. ‘Ik wil niet dat gij zult
voortgaan u aldus te emanciperen.’
- ‘Goede Frederik,’ antwoordde zij op minachtenden toon, ‘maak u toch geene
hersenschimmen omtrent uw overwigt op mij. Waarom wilt gij niet gelooven dat
hetgeen Sarah u herhaaldelijk gezegd heeft waarheid is? Kunt gij u de
mogelijkheid niet voorstellen dat men van uwe gemeenzaamheid voortaan verschoont
wenscht te blijven? Is de ijdelheid bij u tot monomanie geworden?’
- ‘Die bitterheden deren mij niet, en ik ben niet dwaas genoeg om te vergen dat
gij mij zult lief hebben in weerwil van uzelve. Doch wat ik eischen mag, is dat
gij een weinig eerbied toonen zult voor herinneringen die u dierbaar behooren te
zijn.’
- ‘Dit stemt niet overeen met uwe wijsbegeerte, vriend; of zoo ja, het is u niet
onbekend wie in de eerste plaats aanspraak heeft op hetgeen gij mijnen eerbied
noemt. Mag ik weten hoe gij eensklaps aan | |
| |
dat deftige woord gekomen
zijt? Het is de eerste maal dat ik het u hoor bezigen,’
- ‘Nuttelooze uitvlugten! Indien gij u met geen ander oogmerk van mij afwendet
als om u te verzoenen met uw man, zou ik de eerste zijn om mij daarover te
verheugen. Honderd malen heb ik u gezegd, dat die transaktie u mijnentwege
vrijstond. Doch sedert gij in uw huis eene kamer hebt ingeruimd voor dien
knaap’...
- ‘Uwe belangstelling in mijne toekomst is inderdaad bewonderenswaardig. Eerst
hebt gij mij het voorregt gegund, kennis te maken met uwe ... beteekenis; en nu
ik daarvan doordrongen ben, noodigt gij mij uit een goed heenkomen te zoeken in
het paradijs van den pligt. Gaarne geloof ik dat het u rust zou geven, mij dien
weg te zien inslaan; doch houd mij ten goede dat ik geene roeping gevoel u die
voldoening te verschaffen.’
- ‘Val mij niet in de rede, bid ik u, en poog mij niet om den tuin te leiden.’
- ‘Ik leid u niet om den tuin, maar gij mij. Nog eene schrede, en wij staan op
den straatweg Indien wij terugkeerden, wat dunkt u?’
- ‘Gij zoudt tot zulke laffe woordspelingen uwe toevlugt niet nemen, indien gij
niet bekennen moest dat mijne vermoedens gegrond zijn. En wat wilt gij | |
| |
dat ik van u denken zal? Een ernstigen hartstogt kunt gij voor dien
jongen niet gevoelen; daar is hij te onbeduidend voor. Kondt gij tegenwoordig
zijn bij zijne gesprekken met mij, gij zoudt medelijden met hem krijgen. Hij is
eene volslagen nulliteit, en die hem liefhebben moeten wenschen lat hij hoe eer
hoe beter in het huwlijk trede met zijne Duinendaalsche schoone. Misschien komt
er dan nog iets van hem teregt.’
- ‘Indien het over André Kortenaer is dat gij op die wijze spreekt, moet ik u
zeggen dat gij hem kwalijk beloont. Hij is een bewonderaar van u en houdt u voor
een genie. Lefebvre is de eenige persoon, dien hij somtijds boven u stelt, en
dan nog met onderscheid.’
- ‘Ik dank hem voor zijne goede meening, doch geloof mij, Lidewyde, hij verdient
niet dat gij u met hem bezig houdt. Wilt gij een goeden raad van mij aannemen,
laat hem loopen en zoek een waardiger tijdverdrijf. Het is beneden u, te
triomferen over jufvrouw Visscher.’
- ‘En wie zegt u, dat ik mij die zegepraal ten doel heb gesteld? Oneer zou ik er
in geen geval mede inleggen. Ook vind ik u potsierlijk. Zijn dan uwe eigen
overwinningen altijd evenredig geweest aan de goede meening die gij van uzelven
koestert? | |
| |
Om dat te kunnen gelooven, zou ik minder goed op de
hoogte moeten zijn van uwe geschiedenis.’
- ‘Gij zijt onhandelbaar heden avond, Lidewyde, en ik zal niet langer beproeven,
u van uw ongelijk te overtuigen. Ook wordt het tijd dat gij uwe gasten weder
gaat opzoeken. Beloof mij slechts, dat gij uzelve niet te roekeloos zult
exponeren.’
- ‘Dank u voor deze nieuwe impertinentie. Doch ik geloof met u, dat het tot niets
zou dienen, ons onderhoud te verlengen. Adieu, don Juan! Elk zijns weegs.’
Zij sloeg een zijpad in, dat haar in een oogwenk naar het terras en naar hare
gasten terugvoerde, en liet hem met zijnen toorn alleen.
Adriaan Dijk had post gevat bij den zilveren hevel, en men moest de wellevendheid
prijzen waarmede hij voor oud en jong het kraantje roerde. Zijne kandidatuur was
hem, overdragtelijk gesproken, naar het hoofd gestegen, en hij verkeerde in die
gelukzalige stemming, waar vrouwen zich geene voorstelling van kunnen vormen,
maar die in de mannenwereld, sedert de demokratische instellingen van den
nieuwen tijd het publiek-persoon-zijn tot eene algemeen bereikbare hoedanigheid
verheven hebben, onder den naam van populariteitsgevoel bekend is.
| |
| |
- ‘Kortenaer!’ riep hij, toen André en Emma voor de derde of vierde maal op
eenigen afstand hem voorbijgingen. ‘Kortenaer! Waarom versmaadt gij mijne goede
gaven? Het is avond, mijn vriend, en jufvrouw Visscher moet het goedkeuren dat
gij u naar den inwendigen mensch behoorlijk verwarmt.’
- ‘Zeker keur ik dat goed,’ zeide Emma, André aanmoedigend om nader te treden.
‘Kortenaer beweert dat uw mengsel voor heeren al de goede eigenschappen bezit,
die de dames aan hare sortie's toeschrijven.’
- ‘Met uw verlof, Emma,’ schertste André, ‘ik heb alleen gezegd dat de zorg voor
uwe gezondheid mij weinig voordeel aanbrengen zou, indien ik niet te gelijker
tijd voor de mijne waakte.’
- ‘Goed geantwoord!’ riep Adriaan. ‘Laten leven is niet genoeg; men behoort ook
zelf te leven. Doch waar blijft Lidewyde? Het is een uur geleden, dat ik haar
voor het laatst gezien heb.’
- ‘Hier is zij,’ antwoordde eene welbekende stem; en met rustigen pas, alsof er
niets was voorgevallen, trad eene schoone gedaante uit de duisternis naar het
licht
- ‘Foei, Lidewyde,’ zeide Emma verwijtend, ‘waarom hebt gij niet iets omgeslagen?
Gij zult ziek worden, zeg ik u. Wij leven waarlijk niet in een land, waar de
avondlucht met zich spotten laat.’
| |
| |
- ‘Is dat ook uwe meening, André?’ vroeg Lidewyde, zich tot Emma's bruidegom
keerend.
- ‘Zeker is zij dat,’ antwoordde Dijk in zijne plaats. ‘Kortenaer is het
oudvaderlandsch gevoelen toegedaan, dat de heeren zich tegen de avondlucht
moeten wapenen door kruidenwijn te drinken en de dames door mantels om te
slaan.’
- ‘Adriaan belastert mij,’ zeide André, ‘doch hierin heeft hij gelijk, dat ik het
zeer onvoorzigtig van u vind, op dit uur blootshoofds en zonder mantel in den
tuin te wandelen. Mag ik het genoegen hebben, uw grooten doek te gaan halen?
Emma, heb ik uwe permissie?’
- ‘Hoe kunt gij zoo iets vragen, André?’
Hij snelde het huis in en vroeg een bediende, dien hij in den gang ontmoette,
waar hij mevrouws doek vinden kon. De bediende wist het niet, maar liep naar
boven, waar hij zeker was Sarah te zullen aantreffen; en geene minuut later
keerde hij terug met het verlangde voorwerp over den arm.
- ‘André geeft zich waarlijk te veel moeite,’ zeide Lidewyde. ‘Waarom ook maak ik
misbruik van zijne goedheid? Doch daar komt hij reeds aan, belast en beladen.’
Zij wendde zich om en ging hem te gemoet. Op hetzelfde oogenblik kwam Ruardi Emma
aanspreken.
| |
| |
- ‘Gij maakt mij verlegen, André,’ zeide zij halfluid, zoodat de anderen haar
niet verstaan konden. ‘Doch ik wil niet ondankbaar zijn. Al hetgeen ik laatst
gezegd heb van uwe koelheid jegens Emma neem ik terug. Gij zijt heden avond de
teederheid-zelve geweest, en ik mag van geluk spreken dat gij tijd gevonden hebt
om aan mijn sjaal te denken. Anders om, als ik u verzoeken mag.’
Zij keerde hem op de plaats-zelve den rug toe en boog zich neigend een weinig
achterover, ten einde den doek, dien hij met beide handen omhoog hield, op hare
schouders te ontvangen.
- ‘Nu dan?’ vroeg zij, toen hij scheen te aarzelen.
- ‘Daar is de doek,’ fluisterde hij op zijne beurt, zich over haar heenbuigend.
En onder het omslaan roerde hij met zijne lippen de blonde aan, die haren hals
bedekte.
- ‘Dank u,’ zeide zij; en de toon waarop zij die woorden uitsprak, was, hoewel
onderdrukt, tegelijk zoo natuurlijk en zoo ongewoon, dat hij onmogelijk bepalen
kon of hare betuiging van erkentelijkheid de eene daad of de andere gold.
|
|