| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
Noordduitsche liberalen van vóór den slag van Königgrätz, uit den tijd toen men
aan gene zijde van den Rijn nog aan het staatsomwentelend vermogen van politieke
maaltijden geloofde, zouden het heden door den heer Dijk in de groote zaal van
Soekabrenti aangerigt diner een Zweck-Essen genoemd hebben. Werkelijk bestond het gezelschap, voor zoo ver de
heeren betrof, zoo niet uitsluitend dan toch grootendeels uit personen, wier
ondersteuning de gastheer voor zijne parlementaire kandidatuur behoefde. Doch in
koopsteden heeft de staatkundige wereld een zeer weinig afschrikwekkend
diplomatisch voorkomen, en men weet in die kringen de regeling van 's lands | |
| |
zaken gepaard te doen gaan met een ongedwongen behartiging van al
de belangen der gezelligheid. Het waren welopgevoede mannen, niet uitermate
schrander of geleerd, geene feniksen in het staatsregt, maar doorkneed in hunne
mercantile, of industriële of financiële specialiteit; mannen, die, onder den
nederigen naam van commissionairs, russische leeningen sloten of americaansche
spoorwegen hielpen aanleggen; makelaars in suiker, die niet opstonden voor een
paar ton; eigenaars van scheepstimmerwerven, die met het grootste genoegen van
de wereld den aanbouw van een volledig gepantserd eskader voor hunne rekening
zouden genomen hebben. Huisvrienden van Adriaan Dijk waren zij niet; evenmin als
hunne vrouwen of dochters tot Lidewyde's gewone omgeving behoorden. Doch zij
vertegenwoordigden dezelfde maatschappelijke belangen als hij, en waren hem
genegen omdat zij hem als den regten man beschouwden om in de Tweede Kamer
(zoodat zijzelven te huis konden blijven) als orgaan van die belangen plaats te
nemen. Die sympathie, niet overmaat van intimiteit, ontboeide wederzijds de
tongen. En waarom ontveinsd, dat eene al te gemeenzame bekendheid het middel
niet is om talrijke gezelschappen in eene aangename stemming te brengen? Vaak
zal men een opgeruimder geest en leven- | |
| |
diger gesprekken waarnemen
bij lieden, die heden zamenkomen om morgen weder elk huns weegs te gaan, dan
onder hen die sedert lang op de hoogte zijn van elkanders wedervaren en de een
voor den ander geene geheimen meer hebben. ‘Men moet twintig jaren uitlandig
geweest zijn,’ heeft iemand gezegd, ‘om het in een salon vol boezemvrienden
twintig minuten te kunnen uithouden.’
Toen de maaltijd afgeloopen was, en de dames, met Lidewyde aan de spits en Emma
in de achterhoede, zich verwijderd hadden, vroeg Lefebvre het woord en stelde
hij, in den vorm eener eindelooze redevoering, welke al de gasten van het
sterker geslacht, en André niet het minst, met hooge bewondering voor hem
vervulde, den volgenden feestdronk in:
- ‘Om te weten, mijne heeren, wie onze vrienden zijn, behooren wij ons eene
juiste voorstelling te vormen van onze vijanden. Misprijst het niet, bid ik u,
dat ik thans deze kwestie aanroer. Zij raakt ons zamenzijn van nabij.
De rigting, die wij bestrijden, is geen alledaagsch kwaad, maar een
voortwoekerende kanker. Triomfeerde zij, wij zouden niet-alleen in Staat en Kerk
en School, in onzen handel en in onze nijverheid den treurigsten achteruitgang
waarnemen; - neen, ook ons gezellig verkeer zou gestoord zijn, en eene
bijeenkomst als | |
| |
de onze op dit oogenblik, zoo genoegelijk en
vriendschappelijk, zou weldra tot de onmogelijkheden behooren.
Onze tegenstanders hebben een woord gekozen en vastgesteld, waarmede zij deze
voorspelling zoeken te brandmerken. Doch mij intimideert hunne aanklagt wegens
intimidatie niet. De vrees, beweren zij, is de meest nuttelooze van alle
hartstogten; en aan die spraak herkent men hun bestaan. Alleen het nuttige toch
heeft waarde in hunne oogen, en vrijpostigheid is hun levenselement. Zouden zij
niet anders denken en anders spreken, indien hetgeen zij nuttig noemen in het
algemeen, schadelijk bleek te zijn voor henzelven? Zoo ja, ik zou er hen niet
minder om achten. De vrees, die zij bespotten, is een trek der menschelijke
natuur. Zij is het begin der wijsheid. De mensch is geschapen om te vreezen,
even als hij geschapen is om lief te hebben en na te denken.
Of is het zelfzucht en eigenbaat, indien wij in naam van dit ons zamenzijn
waarschuwend den vinger opheffen? Ik loochen het. Wie de gezelligheid verwoest,
is een vijand der maatschappij; en het is geen egoïsme, het is ware menschenmin,
die ons de maatschappij doet liefhebben. De omwenteling en het despotisme hebben
ook dit met elkander gemeen, dat | |
| |
zij in hun gevolg slemppartijen
medevoeren. De ingehouden overvloed daarentegen, de gekuischte weelde, zijn een
vast kenmerk van een toestand van orde en van eerbied voor de wet. Deze
feestelijke tafel, mijne heeren, is meer dan zij schijnt. Zij is het symbool der
konservative beginselen. Zij vertegenwoordigt de nationale welvaart, gegrondvest
op nationale tucht.
Zeide ik tucht? In het woordenboek der vrijzinnigheid zult gij die uitdrukking
misschien niet vruchteloos zoeken; doch zij is een klank geworden, eene letter
zonder geest, eene formule waarvan men zich bedient om zichzelven en anderen te
misleiden. Die soort van bedrog is eene specialiteit van de mannen der
vrijzinnige rigting. Hun dagelijksch handwerk is, te ploegen met den os van
hunne tegenpartij.
Vraag de liberalen, u den zetel van het gezag te noemen, - zij zullen u op den
volkswil wijzen. Beteekent dit, dat zij het ernstig meenen met de heerschappij
der menigte? In geenen deele: zij slaan een kruis bij die gedachte. Is dan de
Vorst hun souverein? Nog veel minder. Zij meesmuilen onder elkander om alle
Koningen der aarde; zouden zesendertig gekroonde Hoofden, en meer, voor een
droog flanelletje wenschen te kunnen bieden, en gelooven aan geene andere
souvereiniteit als die der rede, zeggen zij. Doch met die aangelengde
wijsbegeerte is geen praktisch | |
| |
resultaat te verkrijgen, en men
regeert geen volk met paragrafen uit een schoolboek. Dit gevoelen zij. En ook
weten zij wel, dat onze natie haar woord verpand heeft aan eene dynastie.
Vandaar een Janussysteem, waarvan waarheid in staatsbeleid het uithangbord en
onopregtheid de geheime kracht is. Zij zweren trouw aan een Vorst, dien zij in
hunne binnenkamer minachten en bespotten, en vleijen de ijdelheid eener schare
aan wier onmondigheid zij hunne populariteit ontleenen.
Ziet het liberalisme in de kaart, mijne heeren, en gij zult bespeuren dat onze
beginselen, die het verwerpt, zijne eenige levenskracht zijn. Om iets tot stand
te kunnen brengen moet het onze liefde en onze geestdrift huichelen. Geloofden
wij niet, het ongeloof van onze tegenstanders zou niets te beteekenen hebben.
Aan ons hebben zij het te danken, dat hunne negatien een schijn van magt
vertoonen. Zij willen den Staat regeren; doch indien het van hen afgehangen had,
zou geen Staat zich ooit gevormd hebben. Niets van hetgeen een volk tot volk
maakt, is door hen in het leven geroepen, en veel daarvan is onherroepelijk door
hen verwoest. Zij weten te bedillen; maar om iets te stichten, daartoe zijn zij
onbekwaam. Zegt men dat Indie de kurk is, waarop Nederland drijft? welnu, wij
konservativen zijn het, die de li- | |
| |
beralen boven water houden. Wij
zijn het gezag, wij de orde, wij de welvaart. Zonder ons vermogen zij niets.
Indie, mijne heeren! Ik behoef niet uit te weiden over hetgeen voor ons in dat
ééne woord besloten ligt. Door het bezit dier onschatbare kolonie is Nederland
onder de volken als een man van fortuin, die eigen rijtuig en eene buitenplaats
nahoudt. Zwitserland, Wurtemberg, Beijeren, - wat zijn zij, met Nederland
vergeleken? Daglooners onder de Staten! Laat mij niet vragen hoe het u smaken
zou, indien uw rentmeester, uw pachter, uw tuinman tot u zeide: “Twintig jaren
lang heb ik uwe bloembedden aangelegd, uwe velden omgespit, uwe bosschen
verzorgd: dit geeft mij het regt om na uwen dood uw landgoed als mijn eigendom
te beschouwen.” Op even goede gronden zou uw koetsier kunnen beweren, dat gij
hem bij testamentaire beschikking uwe paarden behoort te vermaken, die hij zoo
lang gereden heeft. Doch ongaarne scherts ik waar het hooge en heilige belangen
geldt. Nederlands regt op Indie is even onbetwistbaar als het regt van een zoon
op de nalatenschap van zijnen vader. De liberalen noemen zich filanthropen,
omdat zij van de Javanen een onafhankelijk volk willen maken; en de christelijke
liefde gebiedt ons te gelooven, dat zij het | |
| |
met dien toeleg eerlijk
meenen. Doch wij, mijne heeren, zijn de leer toegedaan, dat wie Java van
Nederland poogt te scheiden, misschien een goed mensch, maar stellig een slecht
Nederlander is. Ook in deze aangelegenheid (ik vraag verlof, dit nogmaals te
mogen doen uitkomen), ook hier is het parasitisch karakter der vrijzinnigbeid
openbaar. Zij werpt koloniale kwestien op, zij draagt kultuurwetten voor, zij
bepleit de toekomst der Javanen, en bemerkt niet, de kortzigtige, dat men zonder
duiven geene duivenpastei vervaardigen kan. Al de lauweren, welke onze koloniale
vrijzinnigen zich zelven om de filanthropische slapen hechten; al de
populariteit, welke hunne Javanen-liefde hun tot hiertoe heeft opgebragt; al het
geld, hetwelk zij in de toekomst uit hunne koloniale kwestie slaan zullen, -
hebben zij hieraan te danken, dat het behoudend Nederland eene koloniale
mogendheid is... Nog eene opmerking, mijne heeren, en ik zal uw geduld op zijne
laatste proef gesteld hebben.
Wanneer men van de schare onzer tegenstanders diegenen aftrekt, die aanspraak
kunnen maken hetzij op onze hoogachting, omdat zij te goeder trouw hunne
krachten wijden aan eene in hunne oogen loffelijke zaak, hetzij op onze deernis
en onze verschooning, omdat zij blindelings gelooven hetgeen hun | |
| |
gepredikt wordt door lieden, die zij voor bekwamer houden dan zich zelven; -
ik bedoel, wanneer men het totaal der liberale partij vermindert met de som van
hare dupen en van hare dweepers, - en gij zult mij toestemmen dat geen dier twee
elementen geacht kan worden, tot de kern der partij te behooren, - blijken
nooddruft en eerzucht de voorname springveeren van het liberalisme te zijn.
Tallooze malen is men in de gelegenheid geweest te konstateren, dat niets te
verliezen te hebben een afdoend motief is om zich onder de vanen van eene
rigting te scharen, welke met het hazardspel dit gemeen heeft, dat zij somwijlen
de bank kan doen springen. Men is liberaal om dezelfde reden, waarom men in
benarde omstandigheden een loterijbriefje koopt. Voegt daarbij dat in de
gelederen van het liberalisme geen avancement is als voor diegenen, welke
uitmunten door verstandelijke gaven. Hebben zij het doel van hunne eerzucht
bereikt, dan werpen deze berooide vernuften het masker af; verloochenen het
gepeupel waaraan zij hunne opkomst te danken hadden, en worden eene
bastaardsoort van konservatieven, voor wie behoud en zelfbehoud woorden van
eenerlei beteekenis zijn.
Ik vraag niet, mijne heeren, of wij het in onze magt hebben, en zoo ja, of het
verstandig van ons | |
| |
gehandeld zou zijn, die partij te vernietigen.
Ik vraag alleen, of het heilzaam geacht kan worden voor den nederlandschen
Staat, het beruchte laissez-faire in praktijk te brengen
ten aanzien van menschen, wier eenige drijfveer carrière-maken is; met wier
opkomst of wier val geen enkel nationaal belang zamenhangt, en van wie men
alleen dit getuigen kan, dat zij den loop der vaderlandsche geschiedenis
stremmen, en ons volk verhinderen, zich overeenkomstig zijnen aanleg te
ontwikkelen? Voor mij, ik eerbiedig in het bestaan ook van hen, die ik bestrijd,
de wegen der goddelijke Voorzienigheid. Wij moeten met onze tegenstanders doen
gelijk de Staat met dezulken doet, die zich aan leven of het eigendom van hunne
medeburgers vergrijpen. Onschadelijk maken moet ons wachtwoord zijn.
Similia similibus curantur, zeiden de Ouden; hetgeen ik
aldus vertolk: het beste tegengif der vrijzinnigheid is de vrijheid. Gij, mijne
heeren, zijt vrij. Waarom? Omdat gij kapitalisten zijt. De zwaarste slavernij in
deze wereld is het lijfeigenschap der broodeloosheid; want de hongerige mensch
is geneigd tot alle kwaad en bezwijkt voor de geringste verleiding. Met de
welvaart begint de onafhankelijkheid; en waar de meeste overvloed heerscht, bij
die natie wordt ook de grootste mate van vrijheid aangetroffen. Vrijheid van
drukpers, van denken en spreken, van | |
| |
arbeid en handel, al die
vrijhenden, de gewetensvrijheid niet uitgezonderd, zijn in zichzelven slechts
holle klanken en kunnen hoogstens als tijdverdrijf voor ledige magen een
voorbijgaanden opgang maken. Alleen die vrijheid houdt stand, waarvan gijlieden,
mijne heeren, de vertegenwoordigers zijt en die gij door het omzetten van uwe
kapitalen in het leven helpt roepen. Hoe krachtiger dat beginsel in het
nederlandsch Parlement optreedt, des te beter zal de nederlandsche natie varen.
Laat ons daarom hopen, dat onze geachte vriend, in wiens huis en om wiens disch
wij op dit oogenblik vereenigd zijn, eerlang in die vergadering de plaats zal
innemen, waarnaar met het volste regt door hem gedongen wordt!’
|
|