| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk
André had Sarah, sedert zijn onderhoud met haar over Lidewyde's betrekking tot
Ruardi, schier niet wedergezien. Opzet of toeval, van geene enkele gelegenheid
om zich met hem alleen te bevinden was partij door haar getrokken.
Ware hij zich volkomen bewust geweest van hetgeen hij wilde, welligt zou die
bescheidenheid hem verdroten hebben. Waarschijnlijker nog zou hij in dat geval
het initiatief genomen en door de eene of andere daad van toenadering
zijnerzijds mededeelingen hebben uitgelokt, die men uit eigen beweging niet voor
hem ten beste scheen te hebben. Doch hij handelde niet overeenkomstig een vast
plan; en | |
| |
zoo hij aan den eenen kant zou hebben gewenscht,
vollediger door Sarah op de hoogte gehouden te worden omtrent Lidewyde's doen en
laten, aan den anderen kant was het hem eene verligting, dienaangaande min of
meer in het onzekere te blijven verkeeren. Hoe langer hij met een goed geweten
zich zelven diets kon maken dat zijne betrekking tot Lidewyde eene zaak van
geene beteekenis was en niemand anders als Emma bij voortduring de eerste plaats
in zijn hart bekleedde, hoe aangenamer hij het vond. Het was dan ook geenszins
een kreet van onvermengde vreugde, die hem ontsnapte, toen hij op het reeds
vergevorderd avonduur van een der volgende dagen, terwijl hij, met de lamp aan
zijne zijde, voor het geopend venster zijner kamer zat en de sterrebeelden aan
den donkerblaauwen hemel bespiedde, eensklaps door een bezoek van Sarah verrast
werd.
Met Adriaan, Lidewyde en Emma was hij in den vooravond uit rijden geweest naar
Zeeburg, waar men gezamenlijk, luisterend naar de muziekale uitvoering van een
militair orkest en groeten wisselend met bloedverwanten of vrienden, de zon had
zien ondergaan. André was niet ongevoelig voor zulke genietingen. Hij vond Dijks
landauer een voortreffelijk rijtuig, en het voorregt twee vrouwen tot vis-à-vis te hebben als Emma | |
| |
en Lidewyde vergoedde honderdvoudig in zijne schatting het ongerief
van Dijks konversatie. Het Zeeburgsche badhuis was klein van omvang, dit gaf hij
toe, en wanneer men het met dat van Scheveningen of van
Ostende vergeleek, verzonk het in het niet. Doch
alle dingen zijn betrekkelijk; en niet zelden zal men aan een beperkt terras,
mits men zich omgeven weet door een uitgelezen kring van bekenden, de voorkeur
geven boven een veel uitgestrekter grondgebied, waarover vreemdelingen den
schepter voeren. In het gezelschap van Lidewyde en haren man, gevoelde André
zich opgenomen in de M'sche beau-monde, en al kende hij de meeste dier heeren en dames nog slechts van naam
of van aangezigt, het was niettemin eene weldadige gewaarwording, zichzelven en
zijn meisje tijdelijk als een onderdeel dier fiere keurbende te mogen
beschouwen.
- ‘Kom binnen, Sarah,’ zeide hij, opstaand en het venster sluitend. ‘Het is reeds
laat, en de avonden beginnen koel te worden.’
- ‘Vergeef mij, mijnheer,’ antwoordde zij, ‘dat ik zulk een ongelegen uur kies om
u mijnen dank te komen betuigen. Mijne vrijheid is beperkt, en het behoort tot
de zeldzaamheden dat ik voor mijzelve eenige oogenblikken uitbreken kan.’
- ‘Om uwentwil wenschte ik, dat daarin veran- | |
| |
dering kwam, Sarah.
Gij zijt in uwe afhankelijke betrekking hier aan huis niet op uwe plaats, en
indien ik iets bijdragen kon om u eene betere positie te verzekeren, zou ik het
gaarne en met ijver doen. Doch ik bezit geene noemenswaardige relatien, en moet
voorshands in de eerste plaats voor mijzelven zorgen.’
- ‘Ik dank u voor uwe belangstelling, mijnheer André, maar het is niet over mij
dat ik kom spreken. Mijne positie is geheel en al het gevolg van mijne eigen
keus, en ik twijfel of gij met den besten wil daarin eenige verandering zoudt
kunnen brengen. Men heeft u verhaald, naar ik bemerk, dat mijn lot eenmaal zeer
verschillend is geweest van hetgeen het nu is, en evenals vele andere
welwillende personen verlangt gij, dat ik mijnen rang ik de zamenleving, gelijk
men dat noemt, hernemen zal. Doch gij zoudt mij toch niet gelukkig willen maken
tegen mijnen wensch? Geloof mij, gij kunt niets voor mij doen, en elke poging
die gij zoudt aanwenden om mij uit dit huis te verwijderen, zou mij juist van
datgene berooven waarop ik den hoogsten prijs stel. Voor mij gaat niets boven de
vriendschap van mevrouw Dijk, en de gelukkigste oogenblikken van mijn leven zijn
die, waarin ik mij beroemen mag iets gedaan of beproefd te hebben om haar leven
te veraangenamen.’
| |
| |
- ‘Die gevoelens strekken u zeer tot eer, Sarah,’ zeide André op een gewigtigen
en beschermenden toon, ‘en met u geloof ik dat mevrouw Dijk volle aanspraak
heeft op uwe erkentelijkheid. Doch, in ernst, zijt gij overtuigd dat aan haar
geluk iets wezenlijks ontbreekt? Zij heeft hare vlagen van somberheid en
afgetrokkenheid, nu ja; doch welke vrouw is altijd dezelfde? Mij komt het voor,
dat mevrouw Dijk niets anders behoeft als nu en dan een weinig afleiding.’
- ‘Ik begrijp zeer wel, mijnheer André, dat gij tegenover mij uwe verdiensten
poogt te verkleinen; doch mijne dankbaarheid voor uwe tusschenkomst is daarom
niet minder levendig. Gij hebt gedaan hetgeen ik voor onmogelijk zou gehouden
hebben, en tot hiertoe is uw overleg met den besten uitslag bekroond gewoorden.’
- ‘Mijn overleg, Sarah? Verkeert mevrouw Dijk in de meening dat ik met overleg
gehandeld heb?’
- ‘Mevrouw Dijk is geheel en al onkundig, mijnheer, van het verzoek dat ik mij
verstout heb tot u te rigten. Zij vermoedt in de verte niet, dat gij kennis
draagt van de zorgen, die haar kwellen, en waarvan de oorzaak bij dokter Ruardi
ligt. Niet-alleen heeft zij mij niet opgedragen u eenigerlei mededeeling te doen
omtrent hetgeen zij voor u gevoelt, maar tot hiertoe is uw naam te naauwernood
door | |
| |
haar genoemd geworden. Ik kan u alleen zeggen, dat zij in de
hoogste mate ingenomen is met jufvrouw Visscher, en daareven nog heb ik haar in
den lof van uw meisje hooren uitweiden. Zij verhaalde mij dat jufvrouw Emma ook
weder dezen avond aan het Badhuis het voorwerp van allerlei oplettendheden
geweest is, en dat de geheele wereld haar u benijdt. Zoo is het ook, mijnheer,
daar ben ik zeker van; en juist om die reden doet het mij zulk een groot
genoegen, dat in weerwil van hetgeen gij aan jufvrouw Visscher verschuldigd
zijt, gij middel hebt weten te vinden om dokter Ruardi op een afstand te houden.
Sedert uwe komst, en vooral sedert de komst van jufvrouw Emma, gevoelt mevrouw
Dijk zich veel krachtiger tegenover hem; en ik heb reden om te hopen, dat zij
binnen kort voor goed van hem ontslagen zal zijn.’
- ‘Ik bespeur, Sarah, dat men voor u geene geheimen behoeft te hebben; doch laat
mij nu alleen, bid ik u, en spreek niet meer met mij over deze zaak. Het is
volkomen waar, dat ik door u op het denkbeeld gebragt ben om mevrouw Dijk eene
dienst te bewijzen, die zij van niemand anders scheen te kunnen verwachten. Ik
verneem van u, dat ik daarin geslaagd ben, of kans heb van te zullen slagen. Des
te beter. En nu gij alles weet, behoort ook dit | |
| |
u niet onbekend te
zijn, dat ik gehandeld heb met voorkennis van jufvrouw Visscher en onder het
zegel van hare goedkeuring. Met dokter Ruardi, die vooral in de eerste dagen van
mijn verblijf alhier zeer vriendelijk voor mij geweest is, wensch ik voor het
uitwendige op een goeden voet te blijven. Mijnheer Dijk, gelijk van zelf
spreekt, weet van niets, en zal, dat beloof ik u, nimmer van iets weten. Ook
mevrouw Lidewyde behoort onkundig gelaten te worden van hetgeen tusschen ons
verhandeld is, en in geen geval zou ik meer voor haar kunnen doen dan hetgeen
zij tot hiertoe door mij verkregen heeft. In een woord, het zal mij bijzonder
aangenaam zijn, indien aan de scheve positie, waarnaar ik mij uit vriendschap
voor mevrouw Dijk eene poos gevoegd heb, zoodra mogelijk een einde komt.’
Nog nooit had André in éénen adem zoo vele onwaarheden op elkander gestapeld als
in dit antwoord van hem aan Sarah. Dat Sarah hem op den inval had gebragt om
voor de leus aan Lidewyde het hof te maken; dat hij daarover met Emma gesproken
en Emma's toestemming op dat gedrochtelijk plan verworven had; dat hij in zijne
verhouding tot Ruardi geene verandering wenschte te zien komen; dat hij hoe eer
hoe liever ontslagen wilde worden van zijne | |
| |
geheime verstandhouding
met Lidewyde: dit waren even zoo vele leugens, en Sarah kon, hij gevoelde het
aan zijn hart, van al die verzinselen geen woord gelooven. Een uur geleden zou
hij zichzelven onbekwaam geacht hebben om in die mate zijn eigen beter-ik geweld
aan te doen, en nog daareven, toen Sarah de kamer binnentrad, had hij er op
durven zweren dat geene magt op aarde hem immer tot zoo iets zou kunnen bewegen.
Toch was de valschheid, waaraan hij thans eensklaps in zijne eigen oogen
schuldig stond, slechts eene bevestiging der misdaad waarvoor Emma, gehoor
gevend aan een schrander instinkt, hem van den dag zijner komst op Soekabrenti
af gewaarschuwd had.
Vanwaar dat men somtijds in weerwil van zichzelven er toe gebragt wordt, de
dingen voor te stellen onder een licht, waarvan men zich bewust is dat het
daaraan een met de werkelijkheid onvereenigbaren schijn leent?... André zou
dan-alleen in staat geweest zijn een bevredigend antwoord op die vraag te geven,
indien hij tevens en in de eerste plaats had kunnen verklaren, hoe het kwam dat
Emma's beeld in zijne ziel door dat van Lidewyde overschaduwd en verduisterd
werd. Helaas, hij wist het niet; en daar hij de oorzaak van het kwaad niet
kende, kon hij ook zijne gevolgen niet wegnemen. Waarom werd Theseus on- | |
| |
trouw aan Ariadne? Waarom deed Herakles op den tweesprong eene
loffelijke keus? Omdat Herakles Herakles, en Theseus Theseus was.
Doch het zou er met de menschelijke wetenschap treurig uitzien, indien zij, om
belangrijk te zijn, onvoorwaardelijk moest kunnen doordringen tot den diepsten
grond der dingen. Ook tweede gronden kunnen somtijds belangstelling wekken; en
zelfs dan nog bijwijlen bestaat er uitzigt op een wetenswaardig resultaat,
wanneer de kennis der oorzaken u te eenemaal ontzegd is en gij u met de
ontleding van feiten en overleggingen te vreden moet stellen.
Na eene korte poos - te kort, voor een held - geworsteld te hebben tegen het
licht, hetwelk Sarah's dankbetuiging in zijnen geest deed opgaan, was André voor
het eerst tot een besluit gekomen. Hij overzag nu den toestand, waarin hij
zichzelven gebragt had, en meende wijs, of althans manlijk te handelen, door
dien te aanvaarden. Waren zijne eerste antwoorden aan Sarah half ontwijkend
geweest, het laatste had de kenmerken van een gevestigd voornemen vertoond. Of
de schaduwzijden dier vastberadenheid niet welligt talrijker waren dan hare
voordeelen; of de strik, waarin hij verward was geraakt, instede van losser te
worden, niet van nu af dagelijks meer zou gaan klemmen; of zijn geloof aan
Lidewyde's genegenheid voor hem | |
| |
niet de vermetelheid-zelve was; of
toe te geven aan dien mogelijken waan niet in den grond der zaak gelijk stond
met het opofferen van zijne eerste liefde ter wille van eene andere en mindere,
- daaraan dacht hij niet en vroeg zich dat niet af. Hetgeen hem aan zijn
onderhoud met Sarah plotseling een einde had doen maken en hem op gemelijken
toon den wensch had doen te kennen geven, alleen gelaten te worden, was de
volgende redenering geweest:
‘Er is tegenspraak tusschen Sarah's beweren, dat Lidewyde mijnen naam niet noemt,
en het feit, dat zij zich aanvankelijk krachtiger gevoelt;
Zoo Lidewyde mij al niet regtstreeks lief heeft, is het nogtans duidelijk dat zij
aan mij de voorkeur geeft boven Ruardi;
Ik wil voortaan niets meer met Sarah te maken hebben;
Het beste middel om mij van haar te ontslaan, is haar te doen gelooven, dat ik
haar plan geheel en al tot het mijne gemaakt en in alles met Emma's voorkennis
gehandeld heb;
Op die wijze zal de eenige persoon, welke thans nog tusschen mij en Lidewyde
staat, uit den weg geruimd zijn, en zal het moeten blijken, of ik werkelijk in
Lidewyde's oogen niets anders ben als een bruikbare afleider.’
| |
| |
Ware dit laatste denkbeeld minder ondragelijk geweest, misschien zou André niet
met zulk eene snelle vaart zijn voortgehold op den weg zijns verderfs. Doch
tegen eene zoo sterke slingering tusschen hoop en vrees was zijn karakter niet
bestand. Stelde hij zich voor, dat de verdorven Ruardi zich eene plaats in
Lidewyde's hart had weten te veroveren, dan maakte een onuitsprekelijk gevoel
van haat zich van hem meester, en hij zou, indien de dokter zich in zijne
nabijheid bevonden had, hem een slag in het aangezigt hebben willen geven. Dacht
hij daarbij aan Ruardi's gaven, dan klom, door het gevoel van zijne eigen
minderheid, de haat tot woede. Te beseffen dat Lidewyde regt had Ruardi te
verwijderen, en tevens te moeten bekennen dat hij zelf in het oog der wereld
niet in Ruardi's schaduw kon staan, was in de hoogste mate smartelijk. Oneindig
pijnlijker nog evenwel was de mogelijkheid, dat Lidewyde van zijne dagelijks
aangroeijende liefde voor haar, die zij ongetwijfeld opgemerkt had, alleen
gebruik maakte om daarmede haar voordeel te doen, en zij hem met geen ander
oogmerk aanmoedigde, - of indien de gesprekken, die zij met hem voerde, indien
de bladzijden, die zij hem liet voorlezen, geene aanmoediging waren, wat zou dan
immer zoo heeten? - als om zich des te gemakkelijker te kunnen ontslaan | |
| |
van zijnen medeminnaar. Die vrees maakte hem waanzinnig. Zij gaf
overmagt op zijn gemoed aan eenen invloed waaraan hij nog nooit onderworpen was
geweest; en misschien lag in die demonische verbijstering, - tenzij men liever
elke verklaring mist, dan zich op te houden bij eene zoo willekeurige, - de
sleutel tot den nieuwen hartstogt, die hem aan Lidewyde ketende. Daarentegen
geraakte hij buiten zichzelven van verrukking, wanneer hij zich de andere
mogelijkheid voorstelde. Het was een gevoel, duizendmaal verhevener dan het
oogenblik, toen hij, een half jaar geleden, voor het eerst van hart tot hart met
Emma sprak. Aan Emma's zijde zou hij een bezoek aan de Elyzeesche velden hebben
willen brengen; en zonder blozen zou hij, door haar begeleid, getuige zijn
geweest van de reine blijdschap der gelukzaligen in het Paradijs. Doch wat zeide
zulk eene hemelvaart, al moest dezelfde togt, met Lidewyde ondernomen, in eene
hellevaart eindigen? Sommige genietingen, meende hij, waren voor geene
vergelijking vatbaar; en indien men hem te dezer ure aan zijn woord gehouden
had, zou hij de eeuwige straf geen te duren prijs gevonden hebben voor één kus
van Lidewyde's lippen.
|
|