| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
Jean-Jacques Rousseau heeft somtijds gewaagde magtspreuken verkondigd, en men kan
hem niet altijd op zijn woord gelooven. Doch indien het eene ligtvaardige
profetie van hem geweest is, dat geene vrouw van eer zijne Nouvelle Héloïse zou kunnen lezen zonder zichzelve te gronde te
rigten, - zou de uitkomst hem ook gelogenstraft hebben, indien hij van zijne Confessions beweerd had, dat enkele hoofdstukken van dat
boek volstrekt ongeschikt zijn om onder vier oogen door een jong mensch te
worden voorgelezen aan de echtgenoot van zijnen gastheer?
- ‘Weet gij,’ vroeg Lidewyde, toen haar man zich des ochtends naar zijn kantoor
begeven had en | |
| |
zij met André alleen gebleven was (het mogt eene week
of daaromtrent geleden zijn dat Emma gebiljetteerd was geworden ten huize van
freule Bertha), ‘weet gij wat ik vind?’
De waarheid was, dat zij André als een stuk speelgoed beschouwde, welks maaksel
tot op zekere hoogte hare belangstelling opwekte, doch waarvan zij zich
overigens alleen als een middel tot tijdverdrijf bediende.
- ‘Ik vind,’ vervolgde zij op dien lagchenden toon, waardoor zij haar
beslissendst overwigt op hem uitoefende, ‘ik vind dat gij een zeer koel en zeer
afgemeten bruidegom zijt.’
André zou hebben willen vragen: ‘Hoe dat?’ of: ‘Wat meent gij daarmede?’ Doch hij
durfde niet. Lidewyde's schertsende aanklagt was met sommige zeer ernstige
verwijten, die hijzelf in de laatste dagen zich in de eenzaamheid herhaaldelijk
gedaan had, te zeer in overeenstemming, dan dat hij nu reeds met een goed
geweten verwondering zou hebben kunnen veinzen.
- ‘En weet gij wat ik vind?’ antwoordde hij overluid, met
eene poging om Lidewyde's jovialiteit te evenaren. ‘Ik vind’...
- ‘Gij vindt dat ik mij bemoei met zaken die mij niet aangaan,’ viel zij hem in
de rede. ‘Doch daar- | |
| |
in bedriegt gij u. Emma is mijne zuster, en ik
heb regt te eischen, dat gij haar al de eer geeft, die haar toekomt. Wij vrouwen
zijn naijverig op ons geslacht, en wanneer eene van ons niet met de noodige
onderscheiding bejegend wordt, nemen wij het allen voor haar op. Gij zijt
beleefd jegens Emma, dat erken ik, en wie het tegendeel beweerde, zou u onregt
doen; maar hartelijk, innig, teeder, eerbiedig, - neen, dat zijt gij niet.
Vooral niet eerbiedig.’
- ‘Dat ben ik wèl,’ zeide André, wien het overdrevene-zelf van hare beschuldiging
tot tegenspraak prikkelde, en die niet begreep dat haar requisitoir, hoewel
ernstig gemeend, nogtans door hem als kortswijl had moeten opgenomen worden.
‘Emma is niet-alleen in mijne oogen het beminnelijkste van alle schepselen, maar
tegelijk met de hoogste liefde boezemt zij mij een geheel vrijwillig ontzag in.
Indien ik immer iets tegen haar misdreef, zou ik hare verontwaardiging misschien
nog meer vreezen dan hare droefheid.’
- ‘Des te beter; doch er is ontzag en ontzag. De eerbied, dien ik bedoel, is van
eene bijzondere soort. Het is eene ridderlijke hulde, zooals de groote dichters
ons die beschrijven; een mengsel van onderdanigheid en vurige begeerte; iets
demoedigs, | |
| |
dat nogtans in het geheel niet onmanlijk is. Ik meen niet
dat gij bang moet zijn voor Emma; integendeel, zij moet bang zijn voor u, gelijk
het een jong meisje tegenover een jong heer, met zulk een ... knevel als den
uwen, betaamt. Wat ik meen, is ... doch ik kan het niet onder woorden brengen.
Geef mij, bid ik u,’ en zij wees naar eene kleine werktafel, waarop tusschen
eene bloemvaas en een borduurpatroon eenige fraaigebonden boeken lagen, ‘geef
mij dat boek, en ik zal trachten, u mijne bedoeling duidelijk te maken.’
Hij stond op en zocht.
- ‘Bedoelt gij dit?’ vroeg hij, een der boeken omhoog heffend.
- ‘Neen,’ zeide zij, ‘dat niet; maar het andere, vlak daarnaast.’
Hij overhandigde haar het boek en bleef staan. Het was een dier op glanzig papier
met eene vorstelijke letter gedrukte folianten in miniatuur, waarvoor onze
boekhandel den naam van imperiaal-oktavo uitgevonden heeft. Houtsnede aan
houtsnede diende tot illustratie van den tekst, en elk nieuw hoofdstuk ving aan
met eene weelderig versierde letter. Na eene poos in het boek gebladerd te
hebben, eerst voor- en toen achteruit, als iemand die niet aanstonds vinden kan
hetgeen hij zoekt:
| |
| |
- ‘Ga nu rustig tegenover mij zitten,’ zeide zij, ‘en lees mij deze twee
bladzijden voor.’ En met de eene hand gaf zij hem het boek terug, terwijl zij
met den voorsten vinger der andere hem de plaats aanwees waar hij beginnen
moest.
Had het in zijne keus gestaan, hij zou zich nevens haar op de sofa nedergezet, of
een stoel aangeschoven hebben. Doch zij had hem gezegd, tegenover haar te gaan
zitten, en haar blik had hem naar de andere zijde der tafel verwezen. Hij voegde
zich naar dien wenk, ofschoon half onwillig, en begon:
- ‘“De tous mes châteaux en Espagne”’...
- ‘Neen,’ riep zij uit, ‘zoo bedoel ik het alweder niet! Vreemde talen zijn
uitvlugten. Voor ons is het hollandsch de eenige spraak, waarin wij ons volkomen
rekenschap kunnen geven van hetgeen wij gevoelen. Doe alsof gij nog op school
waart en de meester u leerde vertalen van het blad. Of zijt gij van die oefening
verschoond gebleven? Mij heeft men er vijf jaren achtereen mede vervolgd.’
Hij zag op uit het boek en staarde haar in het gelaat, als om te vragen: ‘Hoe heb
ik met u?’ Misschien hinderde het hem, dat zij zoo veeleischend was, en vond hij
dat hare wijze van met hem om te gaan werkelijk eenige overeenkomst vertoonde
met die van | |
| |
den schoolmonarch zijner kinderjaren. Doch het kwam niet
tot een openlijk verzet. Met eene gedweeheid, eene betere zaak waardig (tenzij
te gehoorzamen op den wenk van twee schoone oogen, in bondgenootschap met een
vriendelijk lagchenden mond, het beste deel en de hoogste verdienste is), hernam
hij:
- ‘“Van al mijne luchtkasteelen was slechts één nog niet ingestort: het vinden
eener bezigheid, waardoor ik in mijn onderhoud zou kunnen voorzien; en zelfs het
verwezenlijken van dien bescheiden droom had zwarigheden in. Ik dacht aan mijn
voormalig handwerk, doch was daarin niet bedreven genoeg om te gaan arbeiden bij
een meester. Meesters waren er bovendien te Turin niet veel.”’
- ‘Wij zijn te Turin, naar gij bemerkt,’ zeide Lidewyde. ‘Herinnert gij u wie de
persoon is die zoo openhartig de geschiedenis van zijne eigen geldelijke
verlegenheden biecht? Om het even. Het was een jong Geneefsch horlogemaker, die
ook een weinig graveren kon. Naderhand heeft hij meer boeken dan stempels
gegraveerd. Doch ga gerust voort, want het fraaiste moet nog komen; dat
spreekt.’
André vervolgde:
- ‘“Hierna beter, dacht ik, en ging van winkel tot winkel mijne diensten
aanbieden, verlof vragend om een wapen of een naamcijfer in tafelzilver te mogen
| |
| |
snijden, en hopend, door aan de welwillendheid der lieden het
bepalen van den prijs over te laten, hen te zullen lokken door de goedkoopte.
Produktief was dat hulpmiddel niet. Bijna overal werd mij de deur gewezen, en
van het weinige dat men mij liet verrigten volstond de opbrengst te naauwernood
voor een maaltijd of wat. Op zekeren keer evenwel”’...
- ‘Pas nu op, mijnheer André,’ schertste Lidewyde, ‘het stuk gaat beginnen!’
Hij ging voort:
- ‘“Op zekeren keer, toen ik in het ochtenduur door de Contrà Nova ging, zag ik
achter het venster van een magazijn eene jonge vrouw zitten, wier voorkomen zoo
veel bevalligheid en zoo veel welwillendheid teekende, dat ik, in weerwil der in
zulk gezelschap mij eigene bedeesdheid, het waagde binnen te treden en mijne
geringe kunst te harer beschikking te stellen. Zij zeide niet neen, verzocht mij
te gaan zitten, wilde weten wie ik was en van waar ik kwam, beklaagde mij, sprak
mij moed in, en verzekerde dat goede medemenschen mij niet in den steek zouden
laten. Zij zond naar een zilversmid, ten einde de gereedschappen te ontbieden
die ik zeide noodig te hebben, verliet onderwijl het vertrek en keerde na eene
poos terug met een ontbijt, dat zij eigenhandig voor mij opzette. Dit scheen mij
toe, | |
| |
een veelbelovend begin te zijn; en de uitkomst logenstrafte
die goede meening niet. Ik kon bespeuren, dat mijn werk haar aanstond en, meer
nog dan mijn werk, toen ik mijne schroomvalligheid wat overwonnen had, mijn
gekeuvel. Die schroom was niet onnatuurlijk, want zij was getooid met fluweel en
zijde, en in weerwil van haar innemend voorkomen maakte dat schitterend toilet
mij linksch. Hare vriendelijke ontvangst evenwel, haar belangstellende toon,
hare stille en meewarige manieren, hergaven mij weldra mijne tegenwoordigheid
van geest. Ik bemerkte dat ik slaagde; en door hetzelf vertrouwen, dat die
bewustheid mij schonk, slaagde ik nog meer. Maar hoewel zij eene Italiaansche en
daarbij veel te schoon was om ook niet een weinig behaagziek te zijn, was zij
met dat al zoo zedig, en ik zoo schuchter, dat onze kennismaking vooreerst wel
niet vertrouwelijk worden kon. Nu, men liet ons daartoe dan ook den tijd niet.
Doch des te levendiger herinner ik mij, hoe bekoorlijk de vlugtige uren waren,
die ik in hare nabijheid heb mogen doorbrengen; en ik overdrijf niet, wanneer ik
beweer, in die oogenblikken de zoetste en zuiverste genietingen der liefde
gesmaakt te hebben.”’
André zweeg eene poos; en in zekeren zin zou niets natuurlijker geweest zijn, dan
dat hij het boek | |
| |
digtgeslagen en er hartelijk voor bedankt had,
langer door Lidewyde gekatechiseerd te worden. Doch er is, naar het schijnt, al
zouden de lichtvrienden van alle werelddeelen een genootschap oprigten
uitsluitend met het doel om die stelling te bestrijden en hare onwaarheid alom
voelbaar te maken, er is een katechismus, dien de meeste jonge mannen van
André's leeftijd, wanneer de onderwijzeres eene zoo bekoorlijke vrouw als
Lidewyde is, nimmer moede zullen worden zich te laten overhooren. Het kwam, dit
was zoo klaar als het naderend middaguur, niet te pas, dat Lidewyde hem zulk een
boek in handen gaf, zulk een gesprek met hem aanknoopte, zulk eene houding
tegenover hem aannam. Het was ongehoord, ongepermitteerd, en in de hoogste mate
onbetamelijk. Doch toen zij met den vrolijksten glimlach hem vroeg, waarom hij
zijne lektuur eensklaps staakte, en of hij meende, reeds aan het einde der
geschiedenis te zijn, zou hij het niet minder ongehoord en vooral niet minder
onbetamelijk gevonden hebben, het aangevangen werk onvoltooid te laten.
Hij vervolgde:
- ‘“Het was eene zeer pikante brunette, uit wier gelaat met dat al zulk een goed
hart sprak, dat hare levendigheid iets aandoenlijks behield. Zij heette Made Basile, Haar man, die veel ouder dan | |
| |
zij en
tamelijk jaloersch was, liet haar, wanneer hij voor zijne zaken van huis moest,
onder de hoede van een kantoorbediende achter; een te gemelijk persoon om
gevaarlijk te kunnen heeten, en die, ofschoon hij zich te haren aanzien vrij wat
aanmatigde, dit schier nooit anders blijken liet als door zuur te zien. Ik
geraakte bij hem in zeer kwaden reuk, niettegenstaande ik hem somwijlen met
welgevallen op de dwarsfluit hoorde spelen; een instrument, waarmede hij handig
wist om te gaan. Deze nieuwerwetsche Egisthus knorde overluid, zoo vaak hij mij
de kamer zijner meesteres zag binnentreden; doch zij gaf hem de minachting,
waarmede hij mij bejegende, met woeker terug. Zelfs kon het schijnen dat zij, om
hem te kwellen, mij in zijne tegenwoordigheid met opzet aanmoedigde. Die soort
van wraakoefening was mij zeer naar den zin, en zou dat nog meer geweest zijn,
indien Made Basile haar voortgezet had wanneer wij alleen
waren. Maar dit deed zij niet, of althans niet zoo openlijk. Hetzij zij mij te
jong vond, hetzij zij niet regt wist hoe het aan te leggen, hetzij bij haar een
ernstig voornemen bestond om op haar hart te passen, - zoo vaak Egisthus er niet
bij was wapende zij zich met eene soort van waardigheid, die wel niet afstiet,
maar mij, ik wist zelf niet waarom, in de hoogste mate | |
| |
intimideerde. Ik was verlegen, bloosde, durfde haar niet aanzien, durfde
naauwlijks ademhalen; en toch zou het mij minder moeite gekost hebben te
sterven, dan voor altijd van haar te scheiden. Mijn oog verslond om strijd al
hetgeen ik onopgemerkt begluren kon: de bloemen van haar zijden kleed; de spits
van haar kleinen voet; haar gevulden en blanken arm, voor zoover die zigtbaar
was tusschen een handschoen en eene ondermouw; haar hals, wanneer, gelijk
somtijds gebeurde, haar kraagje niet bevestigd was aan den kanten doek, dien zij
kruiselings over haar keurslijf droeg. De indruk van het eene voorwerp
verlevendigde nog dien van het andere. Al turend op hetgeen ik zag, en durfde
gissen, schoot een waas voor mijne oogen en was het of mijne borst digtgenepen
werd; al mijne krachten moest ik inspannen om mijne ademhaling te regelen, die
hoe langer hoe ongelijkmatiger werd; en het eenige wat ik doen kon was, hoewel
de stilte om ons henen dit somtijds niet gemakkelijk maakte, mij lucht te
verschaffen door het slaken van eene onderdrukte zucht. Gelukkig scheen Made Basile, verdiept in haar vrouwelijk handwerk, mijne
ontroering niet te bespeuren. Nu en dan evenwel verbeeldde ik mij, alsof
hetzelfde gevoel hare borst en de mijne doortrilde, haar keurslijf sneller te
zien rijzen en dalen dan anders. Dat | |
| |
verleidelijk gezigt deed de
maat mijner verbijstering overloopen; doch, was ik op het punt van aan mijnen
hartstogt toe te geven, dan rigtte zij tot mij de eene of andere onverschillige
vraag en deed mij aanstonds weder tot mijzelven komen.”
Op nieuw staakte André zijne lektuur.
- “Welnu,” vroeg Lidewyde nogmaals, “waarom leest gij niet door? Ik herhaal, dat
het fraaiste nog komen moet.”
De verzekering was misschien niet te eenemaal geruststellend en de vraag in elk
geval niet overbodig; want ofschoon André in weerwil van zichzelven werd
medegesleept door hetgeen hij las, en het hem niet weinig leed deed (hetgeen een
bedenkelijk verschijnsel heeten mogt) zich te moeten behelpen met eene
geïmproviseerde en half gestamelde vertaling, - hij was nog niet zoo te eenemaal
onder den invloed van Lidewyde gekomen, dat hij zonder hare toestemming, en
zelfs zonder een uitdrukkelijk bevel uit haren mond, durfde voortgaan. De
verlegenheid van den Geneefschen horlogiemaker was besmettelijk, naar het
scheen; en had Lidewyde met hare koele vraag niet juist van pas het voorbeeld
van Mad Basile tot rigtsnoer gekozen, en door haar onverschilligen toon de soort
van verbijstering weggevaagd, waaronder ook hij van lieverlede geraakt was, hij
| |
| |
zou welligt geen raad geweten hebben met zijn figuur. Thans
evenwel, ofschoon niet bevroedend dat zijn verlevendigde moed niet uit
hemzelven, maar meest van Lidewyde kwam, vermande hij zich, en las de les, die
zij hem opgegeven had, in éénen adem ten einde:
- ‘“Herhaaldelijk was ik met haar op die wijze alleen, zonder dat een woord, een
wenk, of ook maar een te veel beteekenende blik, de geringste verstandhouding
tusschen ons verried. Hoe pijnlijk voor mij die toestand ook was, toch gevoelde
ik mij volkomen gelukkig; en nog zoo onbedorven was destijds mijn hart, dat ik
van hetgeen mij kwelde mijzelven te naauwernood rekenschap geven kon. Ook haar
schenen die kleine zamenkomsten niet ongevallig te zijn; ten minste, zij wist de
gelegenheid er toe van pas te vermenigvuldigen. Noodeloos overleg, inderdaad,
wanneer ik bedenk welk gebruik zij van die kansen maakte, en mij daarvan maken
liet!... Ten einde door de zoutelooze praat van den kantoorbediende, die haar
lastig was komen vallen, niet langer gekweld te worden, had zij op zekeren dag
de wijk genomen naar hare kamer; en zoodra ik in het achter-magazijn, waar ik
mij op dat oogenblik bevond, gereed was met mijn werk, sloop ik, den trap op,
haar achterna. Be deur van het | |
| |
vertrek stond aan, en onopgemerkt
trad ik binnen. Zij zat te borduren aan een der vensters tegenover de deur, met
het aangezigt naar het licht gekeerd. Zij kon mij niet zien binnenkomen, en kon
mij ook niet hooren, uithoofde van het geraas der zware vrachtwagens in de
straat beneden. Altijd was zij met zorg gekleed; doch dien dag zou ieder in hare
kleeding een zweem van koketterie bespeurd hebben. Hare houding was de
bevalligheid-zelve: het hoofd een weinig voorover, - zoodat ik de lijn van haar
blanken hals kon volgen, - en met bloemen in het sierlijk gekapte haar. Haar
geheele persoon had iets onuitsprekelijk betooverends, dat mij meer buiten
mijzelven bragt, naarmate ik meer tijd had om het op te merken. Ik zonk aan den
ingang van het vertrek op mijne knieën en breide de armen naar haar uit, vast
overtuigd dat zij mij niet hooren, en in den waan dat zij mij ook niet zien kon.
Doch boven den schoorsteen hing een spiegel die mij verried. Welken indruk mijne
hartstogtelijke handelwijze op haar maakte, weet ik niet; zij zag mij noch aan,
noch sprak mij toe, maar wendde half het hoofd naar mijne zijde en wees met
haren vinger, zonder meer, naar de gevlochten mat, waarop hare voeten rustten.
Ik trilde, slaakte een kreet, en bevond mij in een oogwenk nevens haar, knielend
op de door haar | |
| |
mij aangewezen plaats. Zal men gelooven, dat ik
zelfs toen den moed niet had, het woord tot haar te rigten, of de oogen naar
haar op te slaan, of haar aan te raken en de hand op hare knie te leggen om een
steunpunt te zoeken? Sprakeloos, roerloos was ik, maar voorwaar niet weinig
ontroerd. Alles verried de spanning, waarin ik verkeerde: mijne blijdschap,
mijne erkentelijkheid, mijne vurige, maar onbestemde wenschen, in toom gehouden
door de vrees van te zullen mishagen.... Zij scheen even ontroerd en even
bedeesd als ikzelf. Verlegen met mijne tegenwoordigheid aan hare zijde, zich
bewust dat zijzelve mij geroepen had, verrast door de uitkomst van een wenk,
welks gevolgen zij blijkbaar niet had berekend, - moedigde zij mij niet aan,
maar stiet mij ook niet van zich af. Hare oogen bleven onafgebroken op haar
borduurwerk gerigt, en zij deed haar best, niet te bespeuren dat ik nevens haar
geknield lag. Doch ik zou blind moeten geweest zijn om niet te bemerken dat haar
hart niet minder onrustig klopte dan het mijne....”’
‘Wie weet,’ besloot André zijne lektuur, ‘hoe dit zwijgend tooneel geëindigd of
gedurende hoe langen tijd ik in denzelfden even belagchelijken als streelenden
toestand gebleven zou zijn, indien men ons niet gestoord had? Doch juist toen
mijne ontroering haar | |
| |
toppunt had bereikt, hoorde ik in mijne
nabijheid eene deur openen. “Sta op, daar is Rosina!” zeide Made Basile op verschrikten toon en met een schichtig gebaar. Rosina was hare
dienstbode, en Rosina's vertrek grensde aan dat van hare meesteres. Ik rees
ijlings overeind, greep en kuste vurig twee malen achtereen de hand die zij mij
reikte, en gevoelde hoe bij den tweeden kus die lieve hand schier onmerkbaar
mijne lippen zocht. Zoeter oogenblik heb ik op aarde nooit beleefd. Doch de
gunstige gelegenheid, die ik ongebruikt voorbij had laten gaan, keerde nimmer
terug, en met dit eerste en eenige hoofdstuk eindigde onze roman.”’
|
|