| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
Bij haar eerste ontwaken in de woning van freule Steinmetz, had André voorspeld,
zou Emma zich van hare vooroordeelen omtrent Lidewyde ontheven gevoelen; en die
profetie kwam ten deele uit. Geene benaauwde droomen hadden haar gekweld
gedurende den nacht, en toen zij de oogen opsloeg, verrees voor haren geest, in
Lidewyde's gestalte, geen enkel schrikbeeld. Integendeel, zij ontwaarde in hare
kamer slechts voorwerpen, wier aanschouwing haar weldadig aandeed: een
ochtend-zonnestraal die van achter het hoofden-eind van haar ledikant op het
tapijt viel en hoop gaf op een onbewolkten dag; in een hoek der kamer, aan hare
zijde, een console en daarop eene | |
| |
pendule, die het uur van zevenen
aanwees; halverwege den muur tegenover haar, een waschtafel en daarboven eene
fraaije gravure, Van Dijks Ecce Homo voorstellend. Vooral
de aanblik dier gravure deed haar goed en stelde haar gerust. Uit zichzelve was
zij niet godsdienstig of niet christelijk genoeg om waarde te hechten aan
dergelijke voorstellingen, en in gewone omstandigheden zou zij in staat geweest
zijn te beweren, dat hare voorkeur aan wereldscher beelden behoorde. Doch zeker
nieuw gevoel van hulpbehoevendheid, dat zij zich niet herinneren kon, vroeger in
die mate met zich omgedragen te hebben, deed het haar eene aangename
gewaarwording vinden, zich onder het dak te weten van eene vrouw, die aan
Christus met de Doornenkroon geloofde, en die, zonder ophef, tot in de
beeldtenissen toe, waarmede zij hare logeerkamer versierde, daarvan getuigenis
aflegde. André had beweerd, dat zij zichzelve ten onregte en noodeloos
verkleinde door van haar eigen overwigt op hem een geringeren dunk te koesteren
dan zij van Lidewyde's vermogen had. Met meer regt zou hij thans hebben kunnen
aanvoeren, dat zij door hare onwillekeurige bekentenis van zwakheid, en hare
daarop gegronde toenadering tot den Man van smarte, geen kompliment aan de
christelijke godsdienst maakte; en indien òf de predikant van Duinendaal, òf de
ka- | |
| |
pelaan Stephenson, òf beiden op hetzelfde oogenblik, André die
stelling hadden hooren voordragen, zouden zij hem gelijk gegeven en Emma berispt
hebben. Doch tot haar lof moet gezegd worden, dat haar brein voor dergelijke
beschouwingen niet toegankelijk was. Zelve te allen tijde bereid om diensten te
bewijzen, kon zij zich niet voorstellen dat Hooger wezens hunne welwillendheid
immer van iets anders afhankelijk zouden maken als van het beroep daarop, door
zwakkeren gedaan. Voor haar gemoed vloeide de hoogste nuttigheid der dingen met
hunne werkelijkheid en verkrijgbaarheid ineen, en hare verbazing zou volkomen
geweest zijn, indien zij had hooren betoogen, dat men om de baten der godsdienst
te mogen genieten, zich eerst sterk genoeg moest gevoelen om haar te kunnen
missen.
Zij stond op en kleedde zich, en toen zij haar koffer ontpakt en hare
toilet-artikelen behoorlijk gerangschikt had, begaf zij zich naar de ruime en
vrolijke bovenvoorkamer, die haar den vorigen dag, bij hare aankomst, door
freule Bertha in persoon was aangewezen als haar salon. Zij trad naar een der
vensters en vermaakte zich met het ontluikend leven te bespieden aan boord der
pramen en beurtschepen in de gracht. Drukte op de straat beneden haar of aan de
overzijde was er nog niet op dit uur, | |
| |
en de weinige sjouwerlieden
die zij eene vracht opladen of eene handwagen voortduwen zag, namen nog die
zekere stilzwijgendheid in acht, welke den arbeidzamen mensch eerst schijnt te
verlaten, wanneer de zon hoog aan den hemel staat. Zij bleef evenwel niet lang
in hare waarnemingen verdiept. Voor het ontbijt wilde zij een uitvoerigen brief
aan hare moeder schrijven, en zij begreep dat zij om dit plan te kunnen
volvoeren haren tijd niet verbeuzelen moest. Ook had zij een voorgevoel, dat die
brief, waarin zij alles zeggen en nogtans het voornaamste verzwijgen moest, haar
eene meer dan gewone inspanning kosten zou.
Freule Steinmetz ontbeet in eene tuinkamer. Eene breede vensterdeur verleende
toegang tot een bestraat voorpleintje, dat door eene gemetselde rollaag, drie
trappen hoog, gescheiden was van den eigenlijk gezegden bloemhof. De tuin was
grooter en minder kinderachtig aangelegd dan die van den ouden pastoor te G. Hij
bestond uit een middenperk, waarin een bed stamrozen bloeide, met een bed
geraniums aan de voor- en een bed fuchsia's aan de achterzijde. Nevens dat perk
liep aan weerskanten een breed voetpad, omzoomd met aardbezieplanten, waarachter
heesters van allerhande soort zich beijverden eene | |
| |
heining te
verbergen, die scheiding maakte tusschen dit pand en die der buren regts en
links. Den achtergrond vormde de blinde muur van een hoog en breed gebouw, dat
voor koetshuis en paardenstal gebruikt werd en uitkwam in eene straat van
minderen rang, in dezelfde rigting loopend als de gracht voor freule Bertha's
woning. Ten einde dien muur zoo veel mogelijk onzigtbaar te maken, hadden
vroegere bewoners, eene halve eeuw en welligt langer geleden, aan zijnen voet
een moerbezieboom geplant, die thans, dank zij eene zorgvuldige verpleging,
geheel en al aan zijne bestemming beantwoordde en minstens over eene oppervlakte
van honderd voeten in het vierkant zijne takken uitbreidde. Bijna verscholen
tusschen de plooijen van dat groene scherm stond aan de regterzijde van den
tuin, waar de grond een weinig opliep, eene lage hut, wier zijwanden van
rietmatten en boschhout vervaardigd waren en wier dak gevormd werd door de
overhangende takken van een wilden kastanje. De zorg waarmede die hut bevloerd,
en zoo ook de moderne vorm der tafels en stoelen waarmede hij gemeubeld was,
getuigden van eene kennelijke voorkeur voor dit plekje. Werkelijk zou freule
Steinmetz aan haren ‘koepel’ zoo veel geld niet besteed hebben, indien zij niet
in den waan had verkeerd, dat zulk een verblijf ha- | |
| |
ren stadstuin
naar eene buitenplaats deed zweemen.
Voor Emma, die gewoon was uit de vensters van Belvedere den blik te laten weiden
over een landschap van vele uren in den omtrek; die in de Duinendaalsche
bosschen plekjes had leeren ontdekken waar geen sterfelijk oog u bespieden kon
en zelfs de konijnen hunne schichtigheid schenen te hebben afgelegd; die honderd
malen met hare ouders, of aan André's arm, den hoogsten top der duinen beklommen
en nu eens voor zich uit naar de blaauwe streep der zee gestaard, of zich
omgewend en met het oog op verren afstand de kronkelingen der rivier gevolgd
had, - bezat de aanblik van freule Bertha's bloemhof geene magnetische kracht,
en zij moest zichzelve eenig geweld aandoen om ingenomenheid te kunnen toonen
met een vergezigt van vijftig schreden in de lengte op eene breedte van dertig.
In het geheel geene moeite daarentegen kostte het haar, aan het gezelschap van
hare gastvrouw te gewennen. André, dit bleek, had van dier beminnelijken aard
niets te veel gezegd, en Emma had geen half uur tegenover de bejaarde freule aan
de ontbijttafel gezeten, of zij gevoelde zich volkomen op haar gemak. Ook het
voorstel der freule om te zamen een hoofdstuk uit den Bijbel te lezen mishaagde
haar niet, en toen die kleine huiselijke godsdienst- | |
| |
oefening,
waarbij Emma de taak van lectrice vervuld had, afgeloopen was, scheen aan beider
gekeuvel geen einde te zullen komen.
- ‘Wij hebben gisteren veel te vlugtig kennis gemaakt, lieve jufvrouw,’ was
freule Bertha's thema, ‘en het doet mij regt veel genoegen eens rustig met u te
kunnen praten. Het was niet meer dan natuurlijk, dat mijnheer Kortenaer u
aanstonds met zich mede troonde naar Soekabrenti, en ik begrijp dat gij in de
eerste plaats mevrouw Dijk wenschtet te ontmoeten. Ook meen ik opregt hetgeen ik
mijnheer André aanstonds gezegd heb, dat uwe vrijheid bij mij aan huis onbeperkt
is. Gij kunt met hem uitgaan, kunt hem bij u ontvangen, kunt hem afwijzen, al
naar het u gelegen komt. Ik houd niet van menschen die hunne logeergasten
tiranniseren, en wil zelve niet voor zulk eene dwingster aangezien worden. Geef
mij uwe ochtenduren, indien gij wilt; geef mij een deel daarvan, en ik zal
tevreden zijn. Onderstel in geen geval, bid ik u, dat ik mij niet in uwe positie
zou weten te verplaatsen, en doe mij het onregt niet van te gelooven, dat ik het
gezelschap eener vrouw van mijne jaren en van mijne denkwijze zou wenschen op te
dringen aan een jong meisje dat andere en voor haar gewigtiger dingen aan het
hoofd heeft. Uw bijzijn bevalt mij, en daarom durf ik zoo spreken. Ik | |
| |
ga door voor eene overdreven kerksche vrouw, en sommige personen mijden mij
daarom; doch van u geloof ik niet dat gij mij om die reden schuwen zult. Men
moet eene christin zijn om met zoo veel gevoel eene bladzijde uit den Bijbel te
kunnen voorlezen als gij daareven gedaan hebt.’
- ‘Wat ik u bidden mag, freule, prijs mij niet om mijne vroomheid,’ antwoordde
Emma, blozend en met eene onvaste stem. ‘In dat opzigt, en in menig ander,
schiet ik veel te kort. Bij ons aan huis wordt over den Bijbel en de kerk weinig
gesproken, en ik volg daarin het voorbeeld van mijn vader en mijne moeder. Ook
mijn aanstaande man zwijgt meest over die onderwerpen. Neen, waarlijk, ik ben in
het geheel niet vroom.’
- ‘Verkeerd van u, mijn kind, en er zal een tijd in uw leven komen, dat gij mij
dat zult nazeggen. Voor mij is de godsdienst nooit een schrikbeeld geweest.
Mijne zoogenaamde regtzinnigheid is niets anders als de uitdrukking van hetgeen
ik dagelijks gevoel, en dat gevoel is zoo eenvoudig en zoo natuurlijk, dat ik
daarbuiten mijzelve niet zijn zou. Nooit heb ik een braaf mensch ontmoet, die
niet datgene wilde wat ik ook wil, en het is mij altijd voorgekomen dat het
eenige onderscheid tusschen de regtzinnige en de niet-regtzinnige menschen
hierin bestaat, dat de regt- | |
| |
zinnige geene vruchten verwachten van
een boom die niet in eere gehouden wordt. Doch God beware mij, dat ik daarom
mijne medemenschen, die anders denken als ik, veroordeelen zou. Ik gevoel mij
aangetrokken tot al hetgeen liefelijk is en wel luidt, zoo als Paulus zegt; en
mijn omgang met een aantal personen wier gevoelens zeer van de mijne
verschillen, mijne vriendschap voor mevrouw Dijk, de vriendschap die ik nu reeds
voor uzelve en voor mijnheer Kortenaer gevoel, zijn bewijzen genoeg dat ik in
mijne soort even vrijzinnig denk als vele andere menschen, die voor vrijzinniger
doorgaan dan ik. Zelfs vrees ik somwijlen, dat ik de maat overschrijd, en eene
vrouw van mijne gevoelens, indien zij den schijn niet op zich laden wil van meer
dan eenen Meester te dienen, scherper behoorde te onderscheiden tusschen de
gezelschappen die zij bijwonen mag, en die, waaruit zij zich terugtrekken moet.’
Emma kon de gedachte niet van zich afzetten dat in deze bedekte zelfkastijding
eene toespeling op Lidewyde opgesloten lag; en de verzoeking om bij deze
gelegenheid iets naders te vernemen omtrent de vrouw, die laatstelijk zulk eene
voorname plaats in hare gedachten had ingenomen, was haar te sterk. Daar zij
evenwel den moed niet had, dat onderwerp regtstreeks aan te roeren, beproefde
zij een omweg.
| |
| |
- ‘Ik geloof, freule,’ zeide zij, ‘dat behalve de regtzinnige en de
niet-regtzinnige, zoo als gij ze noemt, er nog eene derde klasse van menschen
gevonden wordt. Ik spreek noch van André, noch van mijzelve; want wij zijn
jongelieden, en onze meeningen tellen nog niet mede. Doch indien gij André's
vader, en vooral indien gij mijne ouders kendet, zoudt gij begrijpen wat ik
meen. Het is waar dat wij 's ochtends niet gezamenlijk in den Bijbel lezen en er
's middags aan tafel bij ons aan huis niet gebeden wordt. Wij gaan 's
zondagsochtends naar de kerk, dat is al. En toch durf ik beweren dat mijn vader
en mijne moeder, indien ik zoo spreken mag, engelen zijn. Ik heb een lieven
broeder gehad, die in den bloei van zijn leven weggenomen is; iemand met
buitengewone gaven, wiens verlies voor ons allen een onuitsprekelijk groot
verdriet is geweest. Doch ik weet inderdaad niet, hoe het mogelijk zou zijn,
zulk een slag dieper te gevoelen dan mijne ouders dit gedaan hebben. Al wordt
mijn vader honderd jaren oud, hij zal sterven zonder het gemis van Reinier te
boven gekomen te zijn, en zoo gelukkig kan André mij niet maken, of er zal in de
vreugde van mijne moeder eene groote leegte blijven bestaan. Niettemin kan de
buitenwereld niets daarvan aan hen bespeuren, en ook in hun hart klagen of
morren zij niet. Zij zijn goed en vriendelijk | |
| |
voor iedereen,
schrikken niemand af, trekken zich moedwillig uit niets terug, en leven in vrede
met de geheele wereld. Mij komt het voor, dat alleen zulke gevoelens de waarde
der menschen bepalen, en het verder eene onverschillige zaak is, of men al dan
niet hetzij tot de regtzinnigen, hetzij tot de onregtzinnigen gerekend kan
worden.’
- ‘Jawel, mijn kind, in zekeren zin is dat ook eene onverschillige zaak. Wanneer
het hart niet op de regte plaats zit, baat geene godsdienstigheid. Dat ben ik
volkomen met u eens. Om beminnelijk te zijn, moet de godsdienst gepaard gaan met
menschelijke gevoelens, en ikzelve ben daarvan zoo doordrongen, dat ik gevaar
loop in het andere uiterste te vallen en, zooals ik daareven zeide, te groote
waarde aan het menschelijke te hechten. En toch geloof ik, dat zij, die denken
zoo als uwe ouders, - en zoo denken een groot aantal personen met wie ik
dagelijks verkeer, Lidewyde onder anderen, - toch geloof ik dat hetgeen hen en
haar beminnelijk maakt eene onwillekeurige hulde aan de regtzinnigheid is. Ook
zou het bandeloos gemeen hen even goed willen vertreden als het lust zou hebben
dit mij en de mijnen te doen, indien in deze wereld de magt van het geloof
minder groot was of minder ontzag inboezemde. Doch is het dan ook niet waar, dat
zij de vruchten plukken | |
| |
van instellingen en overleveringen, tot wier
instandhouding zij regtstreeks niets bijdragen? Ik zeg nog eens, de Hemel beware
mij dat ik personen als uwe ouders, over wie gij met zoo veel liefde en eerbied
spreekt, minder achten zou dan mijzelve. Maar het is mijne schuld niet, dat ik
de dingen anders inzie; en dit weet ik, dat openlijk voor mijne meening uit te
komen, mij meer aanspraak op vertrouwen geeft, dan indien ik mijne ware
denkwijze zocht te verbergen.’
Emma was met hare gedachten niet genoeg bij de zaak om regt te laten wedervaren
aan freule Bertha's liberaliteit. Haar belang bragt mede, - en vooreerst zal die
drijfveer hier beneden haar monopolie wel niet verliezen, - de aandacht harer
gastvrouw af te leiden van een onderwerp, dat thans niet in de eerste en
voornaamste plaats de hare bezig hield. Zij zweeg eene poos, schijnbaar
nadenkend over freule Bertha's laatste woorden en over de mate van instemming
die zij daarmede zou kunnen betuigen, en vroeg toen, zoo veel mogelijk verhelend
dat die vraag haar op de lippen brandde:
- ‘En zoudt gij denken, freule, dat Lidewyde, het verschil in leeftijd
daargelaten, even veel vertrouwen verdient als mijne moeder? André heeft mij
veel goeds van haar verteld; doch om de waarheid te zeg- | |
| |
gen kost
het mij eenige moeite, aan die voorstelling te gewennen.’
- ‘Lieve Emma,’ was het antwoord, ‘hoe wilt gij dat ik u daaromtrent zekerheid
geven zal? Lidewyde is eene schoone, jonge vrouw, die veel menschen ziet en veel
uitgaat; het spreekt dus van zelf dat zij somtijds aanstoot geeft en
verschillend beoordeeld wordt. Ongetwijfeld zullen er personen gevonden worden,
die haar voor ligtzinnig houden, en de wereld zou de wereld niet moeten zijn,
indien vooral de dames van haar eigen leeftijd niets op haar aan te merken
hadden. Doch gijzelve hebt haar gister-avond gezien en gesproken, en zult
dagelijks, gedurende uw verblijf in deze stad, in de gelegenheid zijn om uwe
opmerkingen te maken en uw oordeel te vestigen. Is de eerste indruk ongunstig
geweest? Is dat de reden van uwe vraag?’
- ‘Integendeel, Lidewyde heeft mij met de meeste heuschheid ontvangen, en het zou
mij niet fraai staan, daarop iets te willen afdingen. Haar eerste werk is
geweest, mij een beeldig kleedje ten geschenke te geven, dat zij met André voor
mij uitgezocht had. Ook mijnheer Dijk was zeer vriendelijk voor mij. En toch
gevoelde ik mij op Soekabrenti niet geheel en al op mijne plaats. Ik vind
Lidewyde niet natuurlijk, niet gewoon, niet zoo als andere vrouwen, hoe zal ik
zeggen?’
| |
| |
- ‘Gij moet in aanmerking nemen, lieve, dat Lidewyde eigenlijk geene Hollandsche
is. Zij heeft voortdurend moeite, zich te gewennen aan ons klimaat en aan onze
zeden. Doch indien mijnheer Kortenaer u gezegd heeft, dat gij billijker over
haar zult oordeelen naarmate gij haar meer van nabij zult leeren kennen, heeft
hij de waarheid gesproken. De oude mevrouw Dijk is eene vriendin van mijne
jeugd, en ik heb Lidewyde bij haar aan huis om zoo te zeggen van jong meisje
afaan zien opgroeijen. Ik heb haar ontmoet, toen zij nog een juffertje van de
kostschool was, die in hare vakantiedagen te logeren werd gevraagd bij Adriaans
zusters; ik heb Adriaan om haar heen zien fladderen als eene mug om de kaars; ik
ben genoodigd geweest op hunne bruiloft. Vraagt gij mij, of hij en zij niet
welligt gelukkiger zouden zijn, indien hun huwelijk met kinderen gezegend was
geworden, dan zeg ik volmondig ja. Doch welk menschenleven heeft niet zijne
schaduwen? Toen Lidewyde Adriaans vrouw werd, hebben al de leden der familie
Dijk zich daarover verheugd. Adriaans vooruitzigten waren van dien aard, dat hij
de inspraak van zijn hart gerust volgen kon en niet behoefde te zoeken naar eene
vrouw met geld; en Lidewyde's schoonheid was zoo buitengewoon; zij had zoo
uitmuntend geprofiteerd van het haar gegeven onderwijs; hare manieren | |
| |
waren zoo onberispelijk, dat men haar de positie, welke Adriaan haar aanbood,
wel misgunnen, maar niet beweren kon, dat zij die in eenig opzigt onwaardig was.
Zij heeft geen expansiven aard, en de intimiteit tusschen haar en Adriaans
zusters is met den tijd niet toegenomen; doch dit kan ik u verzekeren, dat zij
in weerwil van hare afgemetenheid bij Adriaans familie hoog aangeschreven staat.
En volgens mij verdient zij dit ten volle. Ik heb u reeds gezegd dat zij in het
godsdienstige anders denkt als ik; doch in de schatting van haren man en van
diens moeder en zusters, die het daarin met haar meer eens zijn dan met mij,
verkleint dat hare waarde niet. Somtijds karig met woorden, is zij de
gulheid-zelve, wanneer het op geven aankomt; en meer dan eene liefdadige
instelling in deze stad heeft groote verpligtingen aan haar. Waarlijk, Lidewyde
heeft ontzaggelijk veel goeds; en het zou mij zeer verwonderen, indien gij haar
niet weldra opregt leerdet liefhebben.’
Emma's antipathie was te diep geworteld om voor freule Bertha's optimisme
aanstonds te wijken, en in haren geest bleef ruimte voor de onderstelling, dat
de scherpzinnigheid der oude dame, waar het op het beoordeelen van sommige
karakters aankwam, geen gelijken tred met hare argeloosheid hield. Doch zij had
nog te weinig menschenkennis om in haar eigen | |
| |
doorzigt veel
vertrouwen te mogen stellen. Ook schaamde zij zich min of meer, achterdochtiger
te schijnen dan de vrouw van leeftijd tegenover haar. ‘De liefde hoopt alle
dingen; de liefde denkt geen kwaad,’ had zij daareven in freule Bertha's Bijbel
gelezen, en zij wilde niet aanstonds ontrouw worden aan eene leer, die zij ook
voor de hare erkende. Juist dezen ochtend was het besef in haar ontwaakt, dat
huiselijke godsdienstoefeningen hare nuttige zijde kunnen hebben; en schoon het
te bezien stond, of zij haren wrok niet even goed zonder als met de vermaningen
van den apostel Paulus zou hebben kunnen te boven komen, en het zelfs
twijfelachtig was, of de heugenis van diens welluidende woorden haar op dit
oogenblik eene dienst bewees, - zij schortte haar oordeel over Lidewyde op en
nam zich voor, gunstiger over haar te gaan denken. Zoo volledig was evenwel hare
bekeering niet, of zij poogde uitstel van schuldbelijdenis te verwerven door het
voorwenden eener aan nieuwsgierigheid grenzende belangstelling.
- ‘En wie is,’ vroeg zij, ‘die zekere Sarah, welke Lidewyde schijnt te volgen als
hare schaduw? Zij ontving ons in het voorhuis, en dat moest beteekenen, dat zij
eene dienstbode was; maar indien zij mij minder spoedig behulpzaam was geweest
in het afdoen van mijn hoed en doek, zou ik eene onder- | |
| |
danige
dienaresse voor haar gemaakt hebben. Hoe komt Lidewyde aan zulk eene dame tot
kamenier?’
- ‘Wie Sarah is, kan ik u niet zeggen, en weet Lidewyde-zelve niet regt, geloof
ik; doch zij geeft zich uit voor de weduwe van een Engelschman, die haar op Java
heeft leeren kennen en haar medegenomen heeft naar Britsch-Indie, waar hij eene
aanzienlijke betrekking bekleed heeft. Dit alles schijnt waar te zijn, en de
geschiedenis van dien man moet vele jaren geleden het onderwerp hebben
uitgemaakt van een levendigen strijd in de engelsche couranten. Hij had warme
vrienden, maar ook onverbiddelijke vijanden. Er werd aan zijne eerlijkheid
getwijfeld, en men beschuldigde hem een oproermaker te zijn. Na van zijnen post
te zijn ontzet, heeft hij geruimen tijd met zijne vrouw door Europa gezworven,
van de eene badplaats naar de andere verhuizend en al zijne bezittingen
verspelend. Ook aan de waarheid daarvan schijnt niet getwijfeld te kunnen
worden. Alleen geloof ik niet dat hij dood is, gelijk Sarah beweert. Hier in de
stad althans worden personen gevonden, die zeker meenen te weten, dat zij hem
nog dezen zomer in het buitenland ontmoet hebben. Zoo veel te erger voor die
arme vrouw. Men behoeft haar slechts aan te zien, om te bemerken, dat zij veel
geleden heeft, en hare tegenwoordige dienstbaarheid, hoe hard die | |
| |
haar ook vallen moet, niet eenmaal hare zwaarste beproeving is. Zij heeft zich
sterk aan Lidewyde gehecht, en Lidewyde houdt ook hierom veel van haar, omdat
zij gelooft dat Sarah op Java haren vader gekend heeft. Lidewyde is eene
natuurlijke dochter, zoo als gij weet.’
- ‘En zoudt gij denken, freule,’ vroeg Emma, ‘dat Sarah een gunstigen invloed op
Lidewyde uitoefent?’
- ‘Ik ben daaromtrent niet geheel en al gerust; maar gij zult dit alweder aan
mijne regtzinnigheid toeschrijven. De enkele malen dat ik met Sarah
vertrouwelijk gesproken heb, heeft zij den indruk op mij gemaakt, eene waardige
vrouw te zijn, met eere oud geworden in de school van den tegenspoed en achter
wier rug een moeijelijk, maar smetteloos leven ligt. Maar tot mijne ontsteltenis
meen ik tevens bespeurd te hebben dat zij geen geloof heeft.’
- ‘Zou welligt haar man in het godsdienstige overdreven liberaal gedacht hebben?
De meeste mannen, die uit Indie terugkomen, behooren tot die rigting, zegt men.’
- ‘Helaas, lief kind, ik vrees maar al te zeer dat Sarah verder gaat dan de meest
overdreven vrijzinnigen; en het is niet door den invloed van haar man, dat zij
aan die meeningen gekomen is, maar | |
| |
uit haar zelve. Zij is volslagen
ongeloovig, zeg ik u. Met de grootste koelbloedigheid heb ik haar hooren
beweren, dat God voor haar niet bestond. Het was verschrikkelijk. En hoe
aandoenlijk, te gelijkertijd, dat juist eene vrouw, die uit het geloof zulke
magtige vertroostingen zou kunnen putten, te eenemaal daarvan verstoken is!’
- ‘En meent zij waarlijk, dat de wereld alleen door het toeval of het noodlot
geregeerd wordt? Mij dunkt, zij kan dit wel met woorden beweren, of het meenen
met haar hoofd; maar wanneer het hart boven komt, moet zij anders denken.’
- ‘Neen, Emma, wanneer het God betreft, komt het hart bij Sarah nimmer boven. Zij
is goed en vrienddelijk; al de huisgenooten op Soekabrenti hebben haar lief, en
dat verdient zij. Somtijds zelfs zou men in verzoeking komen te beweren dat zij
gelooft zonder het te willen of te weten. Maar dit is zelfmisleiding. Hoe
treurig het wezen moge, er valt niets aan te veranderen: zij is zonder hoop en
zonder God in de wereld. Ook redeneert zij niet over dat onderwerp op zijn
filosoofs, gelijk eene savante doen zou. Zij betuigt alleen
dat zij vruchteloos gedurende haar geheele leven naar eenig blijk van Gods
tegenwoordigheid gezocht heeft; dat Zijne stem geene enkele maal weerklonken
heeft in haar hart, en zij ver- | |
| |
gelijkenderwijs meer vrede vindt bij
de gedachte, dat Zijn bestaan eene hersenschim is, dan dat Hij haar geheel en al
vergeten zou hebben. Zij keert den troost van onze gezegende godsdienst om, en
beweert dat haar ongeloof haar voor morren bewaart.’
- ‘En wat zegt Lidewyde daarvan?’
- ‘Ziedaar een der punten waaromtrent ik zelfverwijt gevoel. Tot mijn leedwezen
toch moet ik bekennen, dat Lidewyde zich den gemoedstoestand van Sarah niet
genoeg aantrekt. Beweer ik, dat Sarah's ongeloof eene besmetting is waartegen
men niet genoeg op zijne hoede kan zijn, dan haalt Lidewyde de schouders op en
lacht schier om hetgeen zij mijne schrikbeelden noemt. Maar komaan, lieve Emma,
verdiepen wij ons niet te zeer in de gevoelens van anderen. God is almagtig, en
op uw leeftijd vooral moet men van alle menschen het beste hopen.’
- ‘Dat moet men ook, freule,’ zeide Emma; met eene poging tot opgeruimdheid. Doch
in haar hart voegde zij er bij met een zucht: ‘Indien slechts de afstand
tusschen moeten en kunnen niet somtijds eene breede rivier geleek!’
Op hare kamer teruggekomen, herlas Emma haren brief, vóór het ontbijt in
gereedheid gebragt, en | |
| |
herlas dien met tegenzin. Had het haar te
huis reeds moeite gekost, met woorden eene gerustheid te veinzen, die ver was
van in haar gemoed te wonen, dubbel stuitte het haar tegen de borst, dezelfde
onopregtheid in geschrifte te plegen. En onwillekeurig was het bedrog zoo
kunstig door haar ingekleed, dat hare moeder, die van niets wist, door het
ontvangen van dezen brief noodwendig gestijfd moest worden in hare onkunde. Het
was een van hartelijkheid overvloeijend reisverhaal, waarin zij vertelde, hoe
zij te T. afscheid genomen had van haren vader, hoe hulpvaardig André geweest
was op den verderen togt van T. naar M., hoe gul zij ontvangen was gaworden
eerst door freule Bertha en daarna door Lidewyde, welk een aangenamen indruk die
twee dames, bij alle verschil van leeftijd, uitzigt en karakter, op haar gemaakt
hadden, hoe hare slaapkamer ingerigt en hare zitkamer gemeubeld was, hoe elk
zich beijverde haar allerlei kleine beleefdheden te bewijzen, hoe al haar opzien
tegen het verblijf te M. reeds dadelijk geweken was voor een gevoel van
welbehagen, en hoe gerust men op Belvedere zijn kon, dat zij het in hare
schijnbare ballingschap niet-alleen niet kwaad, maar veeleer te goed had.
De meeste menschen van boven de veertig hebben het schrijven van dergelijke
brieven reeds zoo | |
| |
vaak bij de hand gehad, dat zij zich zonder
inspanning over dat onwaarheid spreken heenzetten. Het verbloemen van hunne
eigenlijke gevoelens is voor hen geheel en al eene stijloefening geworden, en om
de ware toedragt der zaken bekommeren zij zich sedert lang niet meer. Doch Emma
was nog slechts even in de twintig, en voor het eerst in haar leven had zij
dezen ochtend de veder der historie in de kleurstof der fabel gedoopt. Vandaar
kwellingen des gewetens, die wel misschien alleen bewezen dat ook het
verdichten, even als de meeste andere vormen der ondeugd, slechts eene kwestie
van gewoonte of ongewoonte is, maar niettemin pijn deden en onrust aanjoegen.
Zij gevoelde aan haar hart, dat zij niet straffeloos romanschrijfster worden
kon, en wilde haren brief verscheuren. Bij het herschrijven zou zij, met
weglating van sommige andere zaken, in bijzonderheden kunnen treden omtrent het
onderhoud dat zij daareven met hare gastvrouw gehad had, en hare moeder in het
breede kunnen vertellen, welk eene partikuliere soort van orthodoxe dame freule
Bertha was. Op die wijze zou de brief niet minder hartelijk, niet minder
vrolijk, en vooral niet minder lang worden. Doch te te goeder uur bedacht zij,
dat zij zuinig moest zijn op hare onderwerpen en zichzelve het gras niet voor de
voeten wegsnijden mogt, zooals de maaijers in | |
| |
de Duinendaalsche
velden deden. Indien zij nu reeds ging uitweiden over freule Bertha's
regtzinnigheid, waarover zou zij dan den volgenden keer aan hare moeder
schrijven? Bovendien, zij kon niet zwijgen, of niet kort zijn, omtrent de
ontvangst bij Lidewyde, zonder het vermoeden te wekken, dat de receptie op
Soekabrenti eene teleurstelling was geweest, en daardoor een démenti te geven
aan André, die in zijne brieven uit M. allerlei wonderen aangaande die villa en
hare kasteleines verhaald had. Wel is waar zou zij zich kunnen bepalen tot de
mededeeling, dat hare ingenomenheid met Lidewyde voor alsnog geen gelijken tred
hield met de zijne; doch welk eene houding zou het hebben, het oordeel en den
goeden smaak van haar aanstaanden man aldus twijfelachtig te maken? en hoe ligt
zou hare moeder daardoor op het denkbeeld kunnen komen, dat zij, Emma, òf door
André veronachtzaamd werd, òf dat zij aanleg had om hem de wet te willen
stellen? Neen, noch hem, noch haarzelve mogt zij in de schatting van anderen
benadeelen; vooral hem niet. Het moest voor eeuwig een geheim blijven tusschen
hen beiden, dat zij somwijlen aan hem getwijfeld had. Zelfs hare ouders
behoorden daarvan niets te weten of te vermoeden. En wel mogt zij zeggen:
getwijfeld had; want sedert gisteren twijfelde zij | |
| |
niet meer. André's ongeveinsde blijdschap bij het wederzien te T.;
zijne onbedriegelijke betuigingen van teederheid onder weg; de fierheid,
waarmede hij haar aan freule Steinmetz had voorgesteld als zijne bruid; de
oplettendheden die hij op Soekabrenti, gedurende het middagmaal en daarna, niet
opgehouden had haar te bewijzen; de kus, waarmede hij gisteren avond, voor de
deur van freule Bertha's woning, afscheid van haar genomen had en die nog onder
het insluimeren om hare lippen had gezweefd, - indien men niet, gelijk de
rampzalige Sarah, opgehouden had in God te gelooven, moest men vertrouwen
stellen in zulke onmiskenbare blijken van teederheid, en was het pligt, zoo als
freule Bertha zeide, het goede te denken. Alles zou teregt komen, daaraan viel
niet te twijfelen: waarom dan dubbelzinnige brieven naar huis geschreven?
brieven, die misschien veel kwaad, maar in geen geval nut konden stichten. Het
beste was derhalve, - want de staatkunde is geenszins het eenige terrein waarop
men niet doet hetgeen men wil, maar hetgeen men kan, - het beste was, den brief
te verzenden gelijk hij nu eenmaal luidde.
Meent men dat de brief nogtans niet verzonden werd?
Billijkerwijze kan niemand daaromtrent in het onzekere verkeeren. In
oogenblikken van tweestrijd | |
| |
toch, wanneer de evenaar nu naar de
eene, dan naar de andere zijde overhelt, eindigt de mensch in den regel met zich
te laten bepalen door zijne eigenliefde; en er worden slechts zeer enkele
personen gevonden, die ondervinding en geestkracht genoeg bezitten om voor die
verzoeking niet te bezwijken. Emma nu bezat die twee kwaliteiten nog niet; en
wat hare eigenliefde betrof, zij zou in het tegenwoordig stadium van haren
hartstogt voor André liever het onmogelijke verduurd hebben, dan zelfs aan hare
moeder te bekennen dat zij zich in hem vergist had.
|
|