| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
- ‘En is dat nu de stad waar mijnheer Lefebvre woont?’ vroeg Emma, toen de trein
zich in beweging zette, en zij het oog kon laten gaan over de schoorsteenen en
de kerktorens van T.
- ‘En tevens de stad waar gij van nacht gelogeerd hebt,’ antwoordde André, die
tegenover haar zat.
- ‘Jawel,’ zeide zij, ‘maar groote steden hebben een geheel ander voorkomen
wanneer men ze op een afstand ziet, als wanneer men er zich in ophoudt. En het
is alsof men dan ook een anderen indruk van de menschen ontvangt.’
- ‘Er is aan T. niet veel te zien,’ meende André.
| |
| |
- ‘Vindt gij? Vader zeide van wel. Zoodra hij mij gisteren-avond in het logement
bezorgd had, is hij eene wandeling door de stad gaan doen, en van ochtend was ik
nog niet bij de hand, of hij was al weder op het pad. Het stadhuis, de groote
kerk, de vleeschhal, de poort aan de zijde van het bolwerk, ik weet niet wat al
wonderen hij mij daarvan niet verhaald heeft. Het is jammer dat de treinen
elkander zoo snel opvolgen, anders had hij u zeker uitgenoodigd tusschentijds
het een en ander met hem te gaan zien.’
- ‘Luister eens, Emma,’ zeide André, eensklaps van toon veranderend, ‘wij zijn nu
nog alleen en kunnen dus vrijuit zamen spreken. Aan het volgend station bekomen
wij welligt reisgezelschap, en moeten òf zwijgen, òf praten over het mooije
weer. Wees dus openhartig, en zeg mij waaraan ik uwe afgemetenheid moet
toeschrijven? Uw vader, daareven, was hartelijker dan gij.’
Emma antwoordde niet en staarde het raampje uit. Van de monumenten van T's geloof
en T's industrie was thans weinig meer te zien, en men behoefde het meisje niet
van nabij te kennen, of te weten wat omging in haar hart, om aan de uitdrukking
van haar gelaat te bespeuren dat zij zich op dit oogenblik minder dan ooit
bekommerde om het verband | |
| |
of de tegenstrijdigheid van kerkgebouwen
en katoenfabrieken, steenkolendamp en wierookwalm. Zij dacht aan andere dingen,
die zij gewigtiger vond.
- ‘Emma,’ vroeg André nogmaals, ‘waarom zijt gij koel tegen mij? In veertien
lange dagen hebben wij elkander niet gezien, en gij behandelt mij alsof ik een
vreemdeling voor u was. Ik heb allen eerbied voor oude gebouwen; doch toen ik
dezen ochtend van M. vertrok om u te komen afhalen, is mijne eerste zorg niet
geweest, te T. onderzoek te doen naar de architektuur van den vleeschhal.’
- ‘Ik geloof niet, André,’ zeide zij, bijna zonder hem aan te zien, ‘dat die
veertien dagen u bijzonder lang gevallen zijn.’
- ‘Hoe nu? Zal ik van gebrek aan liefde voor u beschuldigd worden, alleen omdat
ik in de eenzaamheid zoo goed mogelijk mijn tijd zoek te korten? Indien gij geen
lust hadt om naar M. te komen en van de uitnoodiging van freule Steinmetz
gebruik te maken, waarom mij dat niet ronduit geschreven? Wat is de reden dat ik
u niet mogt komen afhalen van Duinendaal? Uwe antwoorden waren zoo gul en
hartelijk, dat ik niet anders denken kon, of gij waart met de door Lidewyde
gemaakte schikking even ingenomen als ik. Of is er iets tusschenbeide gekomen
dat ik niet weet? Vindt uwe moeder het niet goed | |
| |
dat gij te M. komt
logeren? Aan uw vader heb ik niets kunnen bespeuren. Hij was even vriendelijk
als altijd.’
Er kwam beweging in Emma's trekken. Zij staarde nu niet meer naar eene zijde, het
venster uit, maar hield, ofschoon met nedergeslagen oogen, het aangezigt naar
André gekeerd. Hij vond haar in die houding schooner en lieftaliger dan ooit te
voren. Het eenvoudig reistoilet scheen opzettelijk voor haar uitgevonden te
zijn, zoo goed kleedde het haar en zoo volkomen voegde het bij hare taille. Het
zuiver ovaal van haar gelaat vormde met hare blonde krullen, thans aan
weerszijde in één zwaren lok vereenigd, het bekoorlijkst geheel. Op nieuw maakte
hij in zijnen geest eene in de laatste dagen herhaaldelijk ontworpen
vergelijking, en ditmaal sloeg de schaal zeer bepaald naar Emma's zijde over.
Lidewyde had noch dat voorhoofd, - zoo rein, dat een engel het gekust zou
hebben, - noch dien lieven trek om den mond, noch die zachte wangen, noch het
zedige dier lange wimpers. Met kracht kwam zijne eerste liefde weder bij hem
boven; en toen hij onder elk dier wimpers zich een kristalhelderen traan zag
vormen, vonkelend als diamant, was de triomf voltooid. Hij greep hare twee
kleine handen in de zijne en riep in geestvervoering uit:
- ‘Om godswil, Emma, maak mij niet rampzalig! | |
| |
Kwel u zelve niet! Ik
heb u lief met geheel mijn hart! Schrei niet, en zie mij aan!’
Nog kwam geen glimlach spelen om haren mond; doch zij voldeed niettemin aan zijn
verlangen en sloeg de oogen naar hem op. Zulk een blik moet het geweest zijn,
die de dichters der oudheid heeft doen zeggen, dat het licht in de oogen der
vrouwen het doorbrekend zonlicht gelijkt.
- ‘André,’ zeide zij, hare eene hand loswikkelend uit zijnen greep en met haar
zakdoek de opkomende tranen wegwisschend, ‘gij vergist u te eenemaal in mijne
gevoelens. Vooreerst is het volstrekt niet waar, dat gij niet naar Duinendaal
zijt mogen komen. Niemand heeft u dat verboden; maar het was, gelijk ik u
geschreven heb’...
- ‘Ik bid u, lieve,’ viel hij haar in de rede, ‘doe geene moeite om mij van mijn
ongelijk te overtuigen. Dat gij verdriet hebt gehad is het duidelijkst bewijs
van mijne schuld. Wees vriendelijk tegen mij, en ik zal erkennen dat gij bij
uitnemendheid de kunst van straffen verstaat.’
- ‘Neen, André, zoo moet gij niet spreken. In het begin van onze kennismaking
voerdet gij nooit zulk eene ligtzinnige taal, en juist de verandering die in dat
opzigt eensklaps over u gekomen is, maakt mij bekommerd. Waarom mag ik u niet
herinneren, | |
| |
dat uw niet-overkomen naar Duinendaal de natuurlijkste
zaak der wereld geweest is? Vader vond het te vermoeijend voor mij, op één dag
zulk eene verre reis te doen; en om die reden-alleen heb ik u geschreven, mij te
T. te komen afhalen. Het is niet goed van u, het te doen voorkomen, alsof mijn
oogmerk met die schikking geweest was, u op een afstand te houden.’
- ‘De schikking heeft niettemin op mij dien indruk gemaakt.’
- ‘Neen, André, dat kunt gij niet meenen. Van het oogenblik af dat ik de reis in
twee dagen zou doen, sprak het van zelf dat gij te M. bleeft en vader mij tot T.
geleidde. Indien ik iets tegen u heb, is het dat gij eene vergoelijkende
uitlegging zoekt te geven aan uwe eigen onverschilligheid. Ik verg niet van u,
ik mag niet vergen, dat gij iederen dag en ieder uur van uw leven mij even
teeder zult liefhebben als ik het u doe. Ik wil gelooven dat de mannen in dat
opzigt anders zijn als wij. Doch neem den schijn niet aan, bid ik u, alsof in
dit geval de meeste genegenheid van uwe zijde gekomen was. Ik heb dat niet aan u
verdiend.’
- ‘En welken anderen schijn wilt gij dan dat ik aannemen zal, melieve?’
- ‘Mijn wensch, André, is dat gij uzelve zijn en | |
| |
iederen schijn ter
zijde stellen zult. Hoe kunt gij vragen, of moeder het afkeurt dat ik te M. ga
logeren? Gij weet even goed als ik, dat ik zonder haar goedvinden Belvedere niet
verlaten zou hebben. Neen, niet zij, maar ik zag er tegen op, de uitnoodiging
dier vreemde dame aan te nemen. En niet om freule Steinwetz aarzelde ik, maar om
mevrouw Dijk. Ik heb een voorgevoel dat onze kennismaking met die dame tot niets
goeds leiden zal; en gij kunt mijne brieven niet met aandacht gelezen hebben,
zonder te bemerken dat ik uwe Lidewyde wantrouw.’
- ‘Mijne Lidewyde, zegt gij? Maar ik zweer u, Emma, dat
Lidewyde niet in uwe schaduw staan kan. Al was zij een jong meisje, het zou niet
in mij opkomen haar het hof te maken; nu zij de vrouw is van Adriaan Dijk,
spreekt het van zelf dat ik mij vergenoeg met te haren aanzien de burgerlijke
beleefdheid in acht te nemen. Uwe vrees voor haar is eene idée
fixe van u, meer niet. Heden-avond zult gij hare kennis maken, en
morgen-ochtend, daarvoor sta ik in, zal uw eerste werk zijn, met uwe eigen
bekommeringen den draak te steken. Lidewyde is eene belangwekkende vrouw,
daarmede is alles gezegd; en zelfs dat gematigd kompliment zou overdreven zijn,
indien men niet nu en dan aan hare vrolijkheidzelve bemerken kon, dat zij
ongelukkig is. En nu | |
| |
vraag ik u of het verstandig, neen, of het
edelmoedig is, haar om dat ééne charme in den ban te doen?’
- ‘Ik heb u reeds geschreven, André, dat Lidewyde's rampen mij tamelijk koel
laten. Laat het zoo zijn, dat zij niet gelukkig getrouwd is: heeft zij indertijd
niet hare eigen keus gevolgd? En indien zij zich in uw neef Adriaan vergist
heeft, geeft dat haar het regt om uit de hoogte neder te zien op een man die
haar niets in den weg legt en alles doet wat in zijn vermogen is om haar het
leven te veraangenamen? Ik kan geen medelijden hebben met
vrouwen, hoe ongelukkig ook, die alles geoorloofd achten, alleen omdat hare
mannen geene engelen zijn.’
- ‘Nu ja, ik heb u geschreven, dat mijn eerste indruk omtrent Dijk te gunstig is
geweest, en ik al spoedig ben gaan bemerken, dat hij er de man niet naar is, om
eene vrouw als Lidewyde gelukkig te maken. Doch ik zou meer hebben kunnen
schrijven. Behalve dat Lidewyde verbonden is aan iemand, dien zij onmogelijk met
haar geheele hart liefhebben kan, wordt haar het hof gemaakt door dienzelfden
dokter Ruardi, die zich Adriaans intiemsten vriend noemt. Zeer toevallig ben ik
dat te weten gekomen door een gezegde van Lidewyde's kamenier.’
- ‘Luister, André, ik heb een ingeschapen af- | |
| |
keer van al dergelijke
intriges, en hetgeen gij daar zegt vermeerdert niet, maar vermindert nog mijne
hoogachting voor Lidewyde. Indien zij het ernstig wilde, zou het haar geene
moeite behoeven te kosten, dokter Ruardi op een afstand te houden zonder aan
haren man te doen blijken dat zijn beste vriend een verrader is. Doch Lidewyde
is eene kokette, daar houd ik het voor. Uw oom doorgrondt haar, en omdat hij
haar kent voor hetgeen zij is, - omdat hij hoopt, dat zij u van uwe liefde voor
mij genezen zal, daarom en daarom-alleen heeft hij u naar M. gezonden.’
- ‘Lieve Emma, hoe komt gij er toe, u zulke dingen in het hoofd te halen? Mijn
oom mag wezen wie hij wil, hij is onbekwaam, zulke quasi-diabolische plannen te
ontwerpen. En al ontwierp hij ze, hebben wij het niet in onze magt ze te
verijdelen? Zijt gij niet de vrouw van mijne keus? “Kom en zie,” schreef ik u,
en dat herhaal ik. Leer Lidewyde kennen, en in een omzien zult gij u verlost
gevoelen van uwe vooroordeelen. Op mijn woord van eer, gij maakt noch uzelve een
kompliment, wanneer gij haar een vermogen op mij toeschrijft, grooter dan het
uwe, noch mij, wanneer gij mij voor zwak genoeg houdt om voor eene zoo gewone
verzoeking te bezwijken.’
Hoewel niet verbaasd over de gladheid van zijne eigen | |
| |
tong, - want
Emma's nabijheid inspireerde hem, en hij zou onder dien invloed, zonder van zijn
stuk te geraken, geheele redevoeringen hebben kunnen houden, - schrikte André
toch min of meer op, toen het schel gefluit der lokomotief, onder het
voortrammelen van den trein, zijne laatste betuiging van genegenheid met eene
soort van fanfare begeleidde, die niet regtstreeks uit de gewesten der hemelsche
gelukzaligheid afkomstig scheen te zijn. Het is inderdaad jammer dat Virgilius
en Dante, die zulke fraaije beschrijvingen van de onderwereld geleverd en zulke
uitgezochte helsche klanken nagebootst hebben, onbekend geweest zijn met het
schrille stemgeluid van het privatief vehikel der 19de eeuw.
Hadden zij daarvan een voorgevoel kunnen hebben, elk ander symbool van de
verschrikkingen des gewetens zou hun toegeschenen zijn, kleur en toon te missen.
Voor het verdeeld gemoed van de kinderen onzes tijds is dat valsch en snerpend
geluid hetgeen voor een vroeger geslacht het bazuingeschal geweest is, waarmede
de joodsch-christelijke eschatologie het laatste oordeel laat aanvangen. Doch
André maakte zich noodeloos ongerust. Instede van de om zijne dubbelhartigheid
lagchende booze geesten zijner opgewekte verbeeldingskracht, zag hij eensklaps
aan zijne zijde, op den loopplank nevens het portier, het onschuldig | |
| |
aangezigt verschijnen van een kondukteur, die plaatskaartjes kwam ophalen, en
op den meest aardschgezinden toon der wereld vroeg, of zich in dit kompartiment
welligt passagiers bevonden, die te G. wenschten uit te stappen. Er was in de
alledaagsche belangstelling van dien man iets zoo ontnuchterends; de goedige
uitdrukking zijner oogen neutraliseerde zoo te eenemaal het fantastische van
zijn verschijnen; zij vernietigde zoo onherroepelijk de ontsteltenis, die zijn
borstelige knevel en zijn zware sapeursbaard anders welligt nog hadden kunnen
teweegbrengen, dat men voor het minst een moord op het geweten zou moeten gebad
hebben om niet aanstonds te beseffen dat de dichterlijke Furien der mythologie
niets te maken hadden met het plotseling optreden van dezen man, die een
doodonschuldig Metalen Kruis in het knoopsgat droeg en voor het overige slechts
de voorwaarden zijner broodwinning vervulde. Zoo is het leven en zoo worden de
menschen slecht! Wanende Beëlzebub aan zijne zijde te zien verschijnen,
aanschouwt men een gepasporteerd militair in de gedaante van een wellevend
spoorweg-kondukteur.
Het toeval wilde, dat bij het stilhouden te G. geen enkel passagier plaats kwam
nemen in het rijtuig, waarin André en Emma zich bevonden. ‘En is dat | |
| |
nu de stad waar de kapelaan Stephenson woont?’ had Emma kunnen vragen; doch
zoomin als André was zij zich van het bestaan van dien belangwekkenden jongen
priester bewust, en haar vervulde alleen de gedachte aan hetgeen André daareven
gezegd had. Hoe kon hij wanen, dat het haar te doen was om òf hem, òf haarzelve
een kompliment te maken? Wie had hem zulke dingen in het hoof gebragt? Wat
beteekende die wereldsche taal? Doch aan den anderen kant viel het niet te
ontkennen, meende zij, dat hij de hartelijkheid-zelve scheen en zich te haren
opzigte geheel en al als een vurig bruidegom gedroeg. Nu ja, ook zonder den
kapelaan Stephenson geraadpleegd te hebben, gevoelde zij dat André sommige
drogredenen verkondigde en zijn oordeel over Lidewyde den toets niet doorstaan
kon. Doch zij had nu eenmaal hare eigen denkbeelden omtrent het hart der mannen
in het algemeen en André's hart in het bijzonder; en een dier axioma's was, dat
de verloofde van hare keus, hetzij als bruidegom of als echtgenoot, het mogt
gaan hoe het wilde, haar nimmer geheel en al ontrouw worden kon. De bloem onder
het uitrukken van wier bladen zij beurtelings indertijd: ‘Hij zal mij vragen’
en: ‘Toch niet’ gefluisterd, en wier laatste woord in eene stellige toezegging
bestaan had, - die denkbeeldige bloem was | |
| |
geen kortstondig
madeliefje, maar eene immortelle geweest. De voorstelling dat André in staat was
haar te verwaarloozen, kwetste hare fierheid en deed haar naar de wapenen der
beleedigde onschuld grijpen. Doch pas bedacht zij, dat niemand hem zoo volkomen
kon liefhebben als zij en hij telkens zon moeten eindigen met dit te erkennen,
of zij deed afstand van hare verontwaardiging en verzoende zich met hem in den
geest. In het leven van een man, die aan zulk eene vrouw zijn woord verpand
heeft, kunnen zich oogenblikken voordoen dat hare al te groote teederheid hem
verdrietig maakt en hij wenschen zou, bij minder zenuwachtigheid, meer in haar
te vinden van hetgeen ledepoppen eene gemakkelijke soort van speelgoed doet
zijn. Doch de mannen, die het regt zouden hebben dergelijke verzuchtingen te
slaken, vormen eene uitzondering op den regel; en André was zulk eene
uitzondering niet. Hij behoorde veeleer tot de klasse dergenen, die eene vrouw
als Emma onwaardig zijn en aan wie eene liefde als de hare verspild is. Hij
wilde wel de baten van Emma's vergevensgezindheid genieten, doch was niet bereid
om daarvan de lasten te dragen; en het was jammer dat zij dit niet in tijds
doorzag. Ware zij daartoe onbeneveld genoeg van blik geweest, zij zou zichzelve
een lang en groot verdriet bespaard hebben; | |
| |
indien men althans met
grond van oordeel is, dat eene vrouw wijzer handelt en zich minder ongelukkig
maakt, indien zij sommige betrekkingen uit eigen beweging verbreekt, dan indien
zij de gevolgen van hare verblinding voor hare rekening neemt. En tot Emma's
verontschuldiging kon worden aangevoerd, dat zij niet blinder was dan gevorderd
werd om hare liefde aan de voorwaarden van dat gevoel te doen beantwoorden. Of
is eene vrouw te veroordeelen, alleen omdat zich in haar bestaan eene vaste wet
van haren aard vervult? Alle deskun digen zullen dit ontkennen, en teregt. Toen
gij liefhadt, waart gij blind, mevrouw; zonder dat zou uwe liefde niet van de
regte soort geweest zijn. Tevens meent men te weten, dat de ongemeene
schranderheid, die in de laatste jaren bij u is opgemerkt, en waardoor gij u
eene volkomen verdiende reputatie van superioriteit verworven hebt, dagteekent
van het oogenblik dat uw ideaal in de werkelijkheid omgekomen en de dienst van
Eros door u voor die van Hermes misschien, maar in elk geval voor die van Athene
verlaten is.
Op ieder honderd jeugdige kantoorbedienden, die in gemengd gezelschap, wanneer
zij de zekerheid bezitten niet door hunne patroons beluisterd te worden, wel
eens tot amusement van de dames eene gewaagde | |
| |
anekdote opdisschen,
worden er negen en negentig gevonden, die meer dan eens genoegen hebben beleefd
aan het verhaal van den Tunnel en het Moesje. Doch Emma droeg geene moesjes, en
het geheele nederlandsche spoorwegnet is geen enkelen tunnel rijk. Het zou
derhalve niet baten, den lezer te willen wijsmaken, dat een kleine zwarte stip,
die gedurende de geheele reis, en nog bij het afrijden van G., een bekoorlijk
relief gegeven had aan Emma's zachtgekleurde wang, bij de aankomst te M.
bevonden werd aan André's bovenlip te kleven. En waartoe fabelen verhaald,
wanneer men de feiten slechts voor het grijpen heeft? Emma, die zonder moeite
over André's redenen zou hebben kunnen triomferen, was niet bestand tegen die
van haar eigen hart. Zij beloofde, hare vooringenomenheid tegen Lidewyde ter
zijde te zullen stellen; en reeds toen de trein, in weerwil van den geringen
afstand, nog een goed eind van M. verwijderd was, had, dank zij de nederlandsche
spoorwegzeden, die geene jongelieden van beiderlei geslacht verbieden zamen te
reizen, een kus het hersteld verbond bezegeld tusschen de twistende
gelieven.
|
|