| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
‘Ik wenschte dat Dijk mij dien knaap niet aanbevolen had,’ zeide dokter Ruardi
bij zichzelven, toen hij den volgenden ochtend zijn ontbijt had gebruikt en zich
gereed maakte om visites te gaan rijden. ‘Hij schijnt verbazend groen, en wie
weet of het de moeite loont hem te help en ontbolsteren? Het best zou zijn, dat
hij eenigen tijd bij Lefebvre in de leer ging, om zijne denkbeelden te vormen;
want dat er in de praktijk immer iets van hem teregt zal komen, geloof ik niet.
Lidewyde heeft hem en amitié genomen, zegt Dijk; dat verstaat zich. Zij haalt
hem aan uit tijdverdrijf, en zal beproeven zijn meisje jaloersch van haar te
maken. Indien dat lieve | |
| |
kind haar belang kende, zou zij stil bij
vader en moeder blijven en zich hier in geene wespennesten komen steken. Die
goede Lefebvre! Hij is de onschadelijkheid-zelve, en men lastert hem, wanneer
men hem een corrumperenden invloed toeschrijft. Toch kan ik mij voorstellen, dat
onervaren jongelieden door hem zoogenaamd op het dwaalspoor gebragt worden; en
misschien is het maar goed, dat vriend Kortenaer niet onder zijne leiding komt.
Indien ik ooit pædegoog word, waarvoor de hemel mij beware, ben ik voornemens
zulk soort van meesters op een afstand te houden. Ik kan niet gelooven, dat het
dienstig is voor jongelui, hunne tegenstanders te leeren minachten. Die taktiek
is alleen goed, dunkt mij, ten aanzien van de vrouwen; tegenover mannen deugt
zij niet. Om die onder den duim te krijgen... Maar genadige goedheid, neef André
is geen schoolknaap, en ik behoef hier in de eenzaamheid geen cursus over
opvoedkunde te zitten houden. Jakob, ben je daar? Luister eens.’
- ‘Wat is er van uwe dienst, mijnheer?’ vroeg Jakob, die in een aangrenzend
vertrek bezig was eenig huiswerk te verrigten.
- ‘Ik verwacht van middag bezoek.’
- ‘Mijnheer kan er op rekenen, dat ik de dames behoorlijk ontvangen zal.’
| |
| |
- ‘Wat praat gij van dames? Er is kwestie van een jong heer, een logé van
mijnheer en mevrouw Dijk. Het kan gebeuren dat ik nog niet thuis ben tegen dat
mijnheer komt: in dat geval laat gij mijnheer in de rookkamer, en verzoekt hem
een oogenblik te willen wachten. Vergeet niet, het noodige gereed te zetten.
Mijnheers naam is Kortenaer; verder ben ik voor niemand thuis of te spreken.’
Het vertrek waarin André, in den namiddag van dien dag, door Jakob verzocht werd
de thuiskomst des dokters te verbeiden, maakte geen deel uit der appartementen
waarvan het middelste toegang tot den wintertuin verleende. Evenmin was het dat,
waarin Ruardi des ochtends den kapellaan ontvangen en dezen op een overzigt
zijner wijsbegeerte onthaald had. Het lag evenwel in dezelfde rigting als dit
laatste en kommuniceerde daarmede. Zijn omvang was die van een ruim kabinet,
gemeubeld met divan aan divan. Hier en ginds stond eene kleine tafel, wier
japansch-verlakt blad, glanzig rood met gouden vogels, in eene ebbenhouten lijst
gevat was en op een kunstig gedraaiden zwarten voet rustte. Een dier tafeltjes
droeg een zilveren schenkblad met vonkelende wijnkaraffen, waarnevens een kistje
veelbelovende sigaren en eene turksche pijp. Boven den | |
| |
schoorsteen
hing een trofee van indische wapenen, terwijl de plaats onder den
schoorsteenmantel, waar 's winters de haard zich uitbreidde, thans ingenomen
werd door eene monsterpul van oud-blaauw. De wanden prijkten met vier medaljons
in pastel, levensgroote kniestukken, de vier jaargetijden voorstellend in de
gedaante van even zoo vele schoone vrouwengestalten. Echter verbraken die
beelden min of meer de oostersche tint die over het vertrek uitgespreid lag, en
men behoefde niet in Azie gereisd te hebben om weldra te gevoelen dat les filles de marbre, die tot modellen voor deze
teekeningen hadden gediend, geene geboren bayadères waren. Te zeggen dat André,
toen hij uit tijdverdrijf, nadat Jakob hem alleen gelaten had, van het eene
medaljon naar het andere ging, de oogen nedersloeg, of zich met weerzin
afwendde, zou met de geschiedenis in strijd zijn. Doch wel is het waar dat hij
zich in de beschouwing dier nuditeiten niet regtstreeks verlustigde. Daartoe had
verbazing te zeer den boventoon in zijnen geest; verbazing dat er vrouwen
gevonden werden, die voor geld te bewegen waren om in zoodanige mate met de
vooroordeelen misschien, doch in elk geval met de overleveringen der schaamte te
breken; verbazing dat dokter Ruardi eene voorstelling der saizoenen nahield,
waaraan het element der draperie | |
| |
zoo te eenemaal ontbrak. Bloemen en
vruchten in overvloed; ook bekers en schalen. Doch van de onontbeerlijkste
kleedingstukken nergens een spoor.
Een gulle lach uit den mond van den binnentredenden heer des huizes maakte een
einde aan André's kunstbeschouwing.
- ‘O, o, mijnheer de puritein,’ schertste de dokter, ‘ik zie wel waaraan het
hapert: gij ergert u aan mijne jaargetijden. Maar ga zitten, neem een sigaar en
een glas madera, en ik zal u haarklein de geschiedenis dier medaljons
vertellen.’
Ruardi kon liegen of het gedrukt stond, niet-alleen, maar of een volleerd
tooneelspeler zijne fabelen met studie voordroeg. De inhoud zijner verhalen
wisselde naarmate van het gezelschap waarin hij zich bevond, en het geval moest
zich nog voordoen dat hij in de tegenwoordigheid van een jong meisje eene
anekdote aanroerde die alleen door gehuwde vrouwen gesavoureerd kon worden, of
het voorhoofd van grijsaards glad zocht te strijken met geestigheden waar alleen
een jong mensch met ongedwongenheid om glimlagchen kon. Hij kende André nog te
weinig om een bepaald oordeel over hem te hebben; doch zoo veel vaster dan de
meeste jongelieden van zijnen leeftijd, meende hij stond deze vaudeville-held,
gelijk hij hem noemde, niet in zijne schoenen, dat hij aarzelen | |
| |
moest hem de legende der medaljons op te disschen. Het was het onderhoudend
verhaal van een vaderlandsch edelman, een van Ruardi's voormalige patienten, die
gedurende eene lange reeks van jaren al den tijd, hem door eene sinecure aan ons
Hof gelaten, te Parijs plagt door te brengen. ‘Hier te lande,’ zeide Ruardi,
‘werd hij aangezien voor een groot heer, en wanneer hij bij officiële
gelegenheden in gala-kostuum als ceremoniemeester fungeerde, of zoo iets, zag
hij er met zijn geborduurden rok vol ridderorden zeer voornaam uit. Doch
daarginds, waar het krielde van russische prinsen en hongaarsche magnaten,
twintig maal rijker en aanzienlijker dan hij, maakte hij met zijne
schelvischoogen en zijn onverbeterlijk hollandsch accent zulk een beklagelijk
figuur, dat hem niets anders overschoot als zich in de armen van den demi-monde te werpen. Op zijn landgoed
in Gelderland of Overijssel had hij de afgod der boeren en de trots van den
burgemeester kunnen zijn; doch liever dan zich des zondags door den dominé der
plaats te hooren gedenken in den gebede, liever dan uit de hand van onschuldige
dorpskinderen verjaarverzen en pionierozen aan te nemen, liet hij zich plukken
door uitgebloeide actrices of de les lezen door ondernemende figuranten uit de
vrouwelijke helft van een corps-de-ballet. Verleden jaar, in het | |
| |
eind is hij getrouwd met een schatrijk meisje uit onze bankierswereld, wier
familiewapen, dat verzeker ik u, minder kwartieren telt dan er hypotheken op
zijne boerderijen staan; en toen ik hem tegen het aanbreken van den grooten dag
weder een weinig op zijn verhaal geholpen had, heeft hij mij dringend verzocht,
hem wel te willen ontheffen van dit viertal souvenirs uit den tijd zijner losse
haren. Ik heb het geschenk aanvaard, en laat de medaljons daar hangen als eene
dagelijksche waarschuwing aan mijzelven om toch niet af te dwalen van het pad
der deugd.’
- ‘Durfde ik,’ zeide André, ‘ik zou beweren, dat de vermaning te wegslepend is om
volkomen ernstig te kunnen zijn.’
- ‘Dan zweemt zij naar de predikatien van onzen vriend Lefebvre, die mij
insgelijks toeschijnen, meer te boeijen dan te stichten.’
- ‘Is dat inderdaad uwe meening? Houdt gij hem niet voor een ernstig man? Op mij
heeft hij een aangenamen indruk gemaakt. Wanneer hij daar voor u staat met zijn
hoog en breed ligchaam, zwaaijend met het bovenlijf, zich de haren uit het
gelaat strijkend dan vergeet men, vind ik, zijne korpulentie, zijne krassende
stem en zijn groezelig linnen, en wordt men onwillekeurig medegesleept door
zijne | |
| |
denkbeelden, meer nog dan door zijne woorden. Het is of hij
eene elektriseer-machine in het hoofd heeft, wier vonken hem uit de oogen
schieten.’
- ‘Ongetwijfeld geef ik u toe, dat Lefebvre een buitengewoon man is, en gij moet
niet denken dat ik kwaad van hem spreek. Zonder dat hij tot mijne oudste
vrienden behoort, ken ik hem toch reeds sedert geruimen tijd, en telkens als ik
hem na eene korter en langer tusschenpoos weêrzie, gelijk nu dezer dagen het
geval is, word ik versterkt in de meening dat hij de grootste hoogachting
verdient. Maar ofschoon ik over een aantal zaken even zoo denk als hij en hij
zonder eenigen twijfel een man van overtuiging is, wantrouw ik hem toch in
sommige opzigten. Ik geloof inderdaad niet, dat hij zulk een anti-liberaal is
als waarvoor hij zich uitgeeft.’
- ‘Dat begrijp ik niet. Hetgeen hij zegt komt blijkbaar uit het diepst van zijne
ziel, en hij zou onmogelijk met zoo veel vuur kunnen spreken, indien hij niet
geheel doordrongen was van de waarheid zijner denkwijze.’
- ‘Maar dat vuur, waarde heer, dat vuur? Let wel dat ik u van uwe gunstige
meening omtrent Lefebvre volstrekt niet wil afbrengen. Ook ben ik niet genoeg te
huis in de denkbeelden, waarmede hij voortdurend vervuld is. Alleen schijnt het
mij | |
| |
toe, dat hij liberaal en konservatief onophoudelijk met elkander
verwart. Wat is liberaal zijn? Vergeef mij, dat ik zulke pedante vragen opwerp;
maar ik, die niets ben, noch liberaal, noch konservatief, - en in dat opzigt
varen wij in hetzelfde schuitje, niet waar? - ik beweer dat al wie voor iets
ijvert, met iets dweept, aan iets gelooft zoo als de menschen zeggen, liberaal
is. De ernstige behoudsman is positivist, dunkt mij en neemt de menschen en de
dingen gelijk zij zijn. Hoe doet Lefebvre daarentegen? De vonken van het
enthusiasme, gelijk gij teregt opmerkt, spatten hem uit de oogen. Hij is in
zijne soort een fanaticus, en men hoort hem zijn konservatisme bepleiten met
eene ingenomenheid, die den trouwhartigsten liberaal niet misstaan zou. Neem mij
niet kwalijk, maar ik houd niet van zulke begripsverwarringen. Lefebvre is met
al zijne paradoxen en al zijne sarkasmen een goed man, en toch geloof ik dat hij
de lieden van het spoor brengt. Wie mede spreekt over de publieke zaak, moet
weten wat hij wil; en dat weet Lefebvre niet. Hij dooft bij anderen juist
datgene uit, waarin het aantrekkelijke van zijn eigen persoon gelegen is; en
indien ik u de gulle waarheid zeggen mag, - mijn onbeduidende
kamerheerceremoniemeester, met zijn schelvischoogen en zijne vooze konstitutie,
is in mijne oogen een onschade | |
| |
lijker lid der zamenleving dan de
geniale Lefebvre.’
- ‘Jawel; maar men behoort in deze wereld nog iets meer dan alleen onschadelijk
te zijn. Lefebvre is in elk geval eene kracht.’
- ‘En mijn ceremoniemeester dan? Daareven heb ik zoo onbarmhartig den draak met
hem gestoken, dat ik mij verpligt acht, nu ook iets te zijnen voordeele te
zeggen. Het is, dat hij in een ander land als het onze, een genoegelijk leven en
schoone vrouwen is gaan zoeken. Die verdienste schijnt gering, maar in mijne
schatting is zij eene daad van toegepaste metaphysica, niet-alleen, maar van de
eenige metaphysica die onze aandacht verdient. Ik geloof namelijk aan het
bestaan van den hartstogt dien men liefde noemt, en dien ik voor mij als den
volmaaksten vorm van het menschelijk zijn beschouw. Gij begrijpt mij? Wanneer
iemand mij komt verhalen dat hard werken zijn lust en zijn leven is, keer ik hem
in gedachte den rug toe; want ofschoon ik zeer wel inzie dat de wereld niet zou
kunnen voortduren, indien wij niet elk op onze beurt ons inspanden, vind ik in
den arbeid iets vernederends, en zoo menigmaal een dusgenaamde werkezel mij den
lof van zijn bestaan komt zingen, gevoel ik lust hem aan zijn naam te houden, en
hem te zeggen dat hij inderdaad een langoor is. Nu, iets dergelijks is ook het
geval met | |
| |
alle andere quasi-genoegelijke aandoeningen van onze ziel,
de liefde uitgezonderd. Rijk te willen zijn, beroemd te willen zijn, een eerzaam
huisvader te willen zijn, lid van de Tweede Kamer te willen zijn, - van elk dier
idealen, deze nederig, gene subliem, is zekere mate van trivialiteit
onafscheidelijk. Daaronder is er niet één ... Doch ik verveel u met mijne
bespiegelingen?’
- ‘Neen,’ zeide André, ‘het tegendeel is waar; maar ik vraag mij af, of ook de
minnarijen van uw verloopen kamerheer niet insgelijks min of meer triviaal
waren?’
- ‘Natuurlijk, wel zeker,’ hervatte de dokter, ‘maar mijn kamerheer bevond zich
niettemin op den goeden weg. De soort van liefde, waarmede hij, omdat hij een
Hollander, een stumpert en een kamerheer was, zich vergenoegen moest,
beantwoordde op ver na niet aan het begrip van dien hartstogt. Het was er eene
karrikatuur, eene parodie, eene charge van. Docht dit neemt niet weg dat men met
een weinig takt zeer wel in die misvormde trekken het oorspronkelijk beeld
herkennen kan. Geen man, daar houd ik het voor, vervult zijne bestemming, indien
hij zich aan de vrouwen wijdt; en geene vrouw draagt haren naam met eere, indien
zij niet in staat is een hartstogt in te boezemen, sterk ge- | |
| |
noeg om
u ter wille daarvan alles te doen vergeten. Elke vrouw, die dat vermag, is
schoon, ook al zouden hare vriendinnen haar leelijk noemen; en ziedaar’ - hier
barstte de dokter op nieuw in een gullen schaterlach uit, die moest aanduiden
dat hij met zijne eigen theorien een loopje nam en er niet om gaf of hij
zichzelven al dan niet tegensprak, - ‘ziedaar waarom ik beweer dat er in Holland
geene schoone vrouwen zijn!’
André zou hebben willen vragen: ‘En Emma dan? En Lidewyde?’ Doch het was
duidelijk dat Ruardi met zijne stelling niets personeels bedoelde, en het zou
belagchelijk geweest zijn, vond hij, aan diens woorden meer beteekenis te
hechten dan waarop zij aanspraak maakten.
- ‘Meent gij,’ vroeg hij, 's dokters woorden voor de leus au
sérieux nemend, ‘meent gij dat de vrouwen in Holland minder hartelijk
of toeschietend zijn dan in andere landen? Mij is dat zoo niet voorgekomen. Ook
het tegendeel niet. Het is waar, dat ik weinig in het buitenland verkeerd heb.
Maar te oordeelen naar de vreemdelingen met wie ik nu en dan in kennis ben
gekomen, zou ik zeggen dat zoowel de mannen als de vrouwen in alle landen van
Europa tamelijk veel op elkander gelijken.’
- ‘Nu ja,’ zeide Ruardi, ‘ik geef u toe dat de ge- | |
| |
lijkvormigheid van
menschen en van dingen een der sprekendste karaktertrekken van onzen tijd is. Al
onze mannen dragen een ronden hoed, al onze vrouwen een hoepelrok, en men moet
in onze dagen de menschen persoonlijk kennen om Rothschild van zijn
kantoorbediende, of Keizerin Eugénie van hare modemaakster te kunnen
onderscheiden. Zelfs bij de militairen vindt men bijna geene
onderscheidingsteekenen meer, en de kolonel van een regiment huzaren in groot
uniform gelijkt sprekend op zijn oppasser. Onder ons gezegd is dat niet de beste
dienst die de Fransche Revolutie ons bewezen heeft. Het is niet natuurlijk dat
elk huisonderwijzer president van een ministerraad, elk adjunkt-kommies
onderkoning van eene kolonie worden kan. Goede onderkoningen bekomt men niet op
die wijze, maar wel ongedurige adjunkt-kommiezen. Daar is nu evenwel niets aan
te doen, en men moet de tijden nemen gelijk zij zijn. Daarenboven zou het mij
niet fraai staan, kwaad te spreken van de egaliteit. Toen mijn piemontesche
overgrootvader zich hier te lande als schoorsteenveger kwam nederzetten, droomde
hij ook niet dat zijn achterkleinzoon eenmaal ongestraft, wat zeg ik? op
uitdrukkelijk verzoek de hagelblanke pols zou mogen voelen der meest patricische
dames. Ik beweer alleen, dat onder de oppervlakte der gelijkheid, in onze
europesche maatschappij, | |
| |
een bepaald verschil van rassen is blijven
voortbestaan, waaronder het hollandsche van beiderlei geslacht vooral niet
uitmunt. De Duitschers praten van kultuurvolken, en zij houden zichzelven voor
één daarvan. Ik mag het lijden, ofschoon het mij nooit is mogen gelukken, in de
duitsche beschaving iets noemenswaardigs te ontdekken wat niet van de Franschen
of de Engelschen geborgd was. Indien de Duitschers werkelijk een kultuurvolk
zijn, zijn zij het van de nabootsing; hetgeen, let wel, in elk geval beter is
dan, zoo als wij, zelfs in de nabootsing niet uit te munten en traînards te zijn tot in de assimilatie toe. De Spanjaarden en de
Italianen (moge mijn overgrootvader mij die gelijkstelling vergeven!) hebben hun
besten tijd achter den rug; zij zijn kultuurvolken geweest, gelijk de Russen het
nog worden moeten; indien althans mijn vriend Börne het bij het regte einde had,
toen hij de Moskoviten het eenige volk van Europa noemde, van hetwelk onze
maatschappij nog een weinig bloedvernieuwing verwachten kon. Ik voor mij ben op
die verversching in het minst niet gesteld, en zoo lang er Franschen en
Engelschen zijn, vooral Franschen, geloof ik dat wij de Russen best missen
kunnen. Werkelijk zijn de Franschen het universeelste volk van de geheele
wereld. Hunne taal te radbraken is zelfs onder ons een vast kenmerk van
rusticiteit. Wanneer wij | |
| |
goed gekleed willen gaan, bedienen wij ons
van een franschen snijder, en iederen keer dat wij een feestelijken maaltijd
wenschen aan te rigten, nemen wij onze toevlugt tot een franschen kok. Parijs is
de stad waar het toilet van alle toonbare vrouwen der beide halfronden
vastgesteld wordt, en onze meest orthodoxgereformeerde dames zouden niet op de
openbare straat durven verschijnen, indien hare hoeden of japonnen niet zweemden
naar de Parijsche modeplaatjes van den vorigen dag. Het is inderdaad
merkwaardig, dat eene hollandsche vrouw van den eersten rang, indien zij voor
een keer er regt achtbaar en fashionable wenscht uit te zien, dat doel het best
bereiken kan door zich te kleeden gelijk twee saizoenen geleden de bloem der
Parijsche courtisanes zich uitdoste. En die hulde is niet onverdiend. Zulk eene
Parijsche courtisane toch staat als vrouw, ik bedoel als liefhebbend wezen,
werkelijk hooger dan de gedistingeerdste vrouwen bij ons. Noem mij zoo onbeleefd
als gij wilt, de feiten getuigen in mijn voordeel. Mij is in Nederland geene
enkele vrouw bekend, die voegzaam de heldin van een roman zou kunnen zijn; en
men moet tot Jakoba van Beijeren opklimmen, - van Beijeren, hoort gij wel? - om
in onze vaderlandsche geschiedenis een persoon te ontmoeten, die eenigzins (en
dan nog!) tot draagster zou kunnen dienen van de edelste aan- | |
| |
doeningen van het vrouwelijk gemoed. Ik zeg u, de hollandsche vrouwenwereld is
eene wereld van bakers en kindermeisjes, gelijk onze mannenwereld er eene van
katechiseermeesters is.’
- ‘Ik wenschte,’ zeide André, ‘dat mijn aanstaande schoonvader u hoorde. Hij
erkent wel, dat onze landaard tegenwoordig niet half zoo veel te beduiden heeft
als voorheen, maar gelooft toch aan het bestaan eener hollandsche nationaliteit
en is daarvan een vereerder. Hij zou uwe invektiven beter weten te beantwoorden
dan ik.’
- ‘Ik heb de eer niet uw aanstaanden schoonvader persoonlijk te kennen,’
antwoordde Ruardi, ‘en indien ik het genoegen had hem te ontmoeten, zou ik
waarschijnlijk mijne denkbeelden voor mijzelven houden. Het is eene vaste
gewoonte van mij, en die ik u ter navolging durf aanbevelen, nooit te
redetwisten met mannen van zekeren leeftijd en zekere rigting. De oude heer
Visscher is artist geweest, niet waar?’
- ‘Geweest, ja, en in zekeren zin is hij het nog. Zijne groote bewondering voor
onze dichters en schilders der 17de eeuw doet hem belang
stellen in al hetgeen ook nu nog bij ons op dat gebied voorvalt. Volgens hem,
zouden onze kunstenaars van den tegenwoordigen tijd slechts hun eigen
voorgeslacht | |
| |
tot model behoeven te kiezen, om den hollandschen naam
weder tot eer te brengen. En zoo denkt hij in de meeste dingen. In de politiek
behoort hij tot geene der tegenwoordige partijen, maar is een vaderlandlievend
man, die met zijne geheele ziel aan eene providentiële roeping van ons
Vorstenhuis gelooft en maar één programma kent: Oranje en de vrijheid.’
De dokter schudde ongeloovig het hoofd.
- ‘Waarom houdt gij dat voor eene illusie?’ vroeg André. ‘Is het onnatuurlijk dat
een Koning zich tot orgaan der volkswenschen maakt?’
‘Ik bid u’, antwoordde Ruardi, ‘bewaar die vragen voor uw eerstvolgend onderhoud
met Lefebvre. Mij klinkt het programma van uwen schoonvader in hope als een
fragment uit ik weet niet welke gedenkschriften d' Outre-Tombe in de ooren; dock wat bewijst dit? Ik bemoei mij niet met
politiek, en mijne vreemde afkomst maakt mij ongevoelig voor de tooverkracht van
uwlieder nationale overleveringen en sympathien. Waarom regeert in Nederland
eene familie Oranje-Nassau? Wat beduiden die uitheemsche namen? Is uw land zoo
arm aan edele geslachten, dat buitenlanders naar hier zijn moeten overkomen om u
te regeren? Ik versta het niet en weet het niet. Van mijnheer Visschers
bondgenootschap tusschen Oranje en de vrijheid begrijp ik geen syllabe. | |
| |
Uw vorstenhuis is, voor zoo ver ik oordeelen mag, nooit iets anders
geweest als de bondgenoot van the mob, en zijne
geschiedenis is die van eene fortuinzoekende dynastie, die er in den loop des
tijds in geslaagd is, de rol van ambtenaar te verruilen voor die van souverein.
Doch ik kwets met mijne ketterijen uwe regtzinnig-nederlandsche ooren?’
- ‘Dat doet gij’, zeide André, ‘maar het is mijne eigen schuld. Bovendien zou
mijnheer Visscher u niet toegeven, dat de Hollanders geene natie zijn, alleen
omdat de grondlegger van hunne nationaliteit een vreemdeling geweest is. Er is
eene hollandsche kunst en eene hollandsche litteratuur geweest, beweert hij; en
zoo lang Holland bestaat, is er mogelijkheid dat die kunst en die litteratuur
terugkomen. Het zijn de besten die zich beteren, volgens hem.’
- ‘Beterschap is een woord’, zeide de dokter, ‘waarvan de medici zich uit
goedhartigheid bedienen in den dagelijkschen omgang met individuen, doch
waarvoor in het leven der volken geene plaats is. Men is eene natie, of men is
het niet.’
- ‘Men zou kunnen opgehouden hebben het te zijn, en het niettemin naderhand weder
kunnen worden’, meende André.
- ‘Wel mogelijk,’ was het antwoord; ‘doch voor de Hollanders, die te geener tijd
eene natie geweest | |
| |
zijn, is die troostgrond zwak. De Japannezen zijn
het eenige volk der aarde, dat zich ooit ingespannen heeft om uwe taal te
leeren; en nu eindelijk voor hen het oogenblik gekomen is om voor die moeite
beloond te worden, kunnen zij met uwe wanspraak nergens teregt. Is dat een
bewijs van nationale kracht? Is het dat van de zijde van een volk, dat twee
honderd en vijftig jaren lang in het bezit geweest is van de prachtigste
kolonien en met de geheele wereld handel gedreven heeft? Geloof mij, eene natie
wier taal men ontberen kan, telt niet mede in de rij der volken. Wanneer de
wereldgeschiedenis haren gang kan gaan, zonder notitie van u te nemen; wanneer
zij zich-zelve zou moeten benadeelen en stil zou moeten staan, om zich met u
onledig te kunnen houden, - deedt gij beter, zooals de boeren zeggen, eijeren
voor uw geld te kiezen. Er is een tijd geweest, nu ja, dat Holland eene plaats
in den europeschen kabinetsraad had; doch op welken voet? Niet uwe beschaving
deed u den toegang tot dien areopagus verwerven, maar uwe schaggeraarsnatuur.
Gij zijt een tijdlang de woekeraars van Europa geweest; en daarin heeft het
voornaamste punt van overeenkomst tusschen u en het volk Israel bestaan. Doch
toen uw geld op was, hebben de welopgevoede natien u den rug toegekeerd, even
als aan de akademien de jongelui van goeden huize wel | |
| |
voor eene poos
omgang houden met den vermogenden kinkel die hun oesters voorzet en champagne
schenkt, maar hem aan zijn lot overlaten zoodra het uitlekt dat zijn vader
bankroet gemaakt heeft. Gij zijt, met uw verlof, te allen tijden de risée en de
dupe van Europa geweest; en alleen het isolement, waartoe gij vervallen zijt, is
oorzaak dat het menschdom, - hetwelk thans van die dingen geene kennis neemt en
dan ook waarlijk zijn vrijen tijd nuttiger besteden kan, - niet nog dagelijks
schatert van lagchen om al die boeken en bladen waarin gij uzelven honig om den
mond smeert, uwe mediokriteiten tot den rang van geniën verheft, en uwe
voorvaderen groot noemt, in de hoop dat uwe kinderen niet bemerken zullen hoe
klein gij zijt.’
- ‘Ik geloof inderdaad niet,’ zeide André, ‘dat mijnheer Visscher zich door uwe
beschouwingswijze van zijn stuk zou laten brengen. Niets zou ons verhinderen,
volgens hem, weder een toonbaar volk te worden, gelijk gij het noemt, indien wij
ons op nieuw leerden onderscheiden door onze degelijkheid. Wij zouden dan wel
niet kunnen wedijveren, gelijk voorheen, met de Engelschen of de Franschen, en
zelfs niet met de Duitschers, maar dit zou niet beletten, dat wij onder de
volken van den tweeden rang eene eervolle plaats konden innemen,’
| |
| |
- ‘Mijn lieve mijnheer Kortenaer,’ antwoordde de dokter, die op zijne wijze van
lieverlede ernstiger geworden was en nu bijna gemoedelijk werd, ‘ik herhaal dat
ik voor uw aanstaanden schoonvader den meest mogelijken eerbied heb en hem
gaarne voor een merkwaardig man houd; doch neem mij niet kwalijk, dat ik zijne
denkbeelden droomerijen noem. Hoe kan eene natie weder in het bezit komen van
eene eigenschap, die zij verloren heeft? Dat is zuiver woordenspel. Nationale
deugden zijn geene verdwaalde wandelstokken of doekspelden, waarvan de
kommissaris van politie in de courant adverteert dat de eigenaren ze aan zijn
bureau terugbekomen kunnen. Doch al konden uwe Hollanders zich de voorvaderlijke
degelijkheid op nieuw eigen maken, - houd mij ten goede dat dergelijk ondernemen
mij toeschijnt een even onbegonnen werk te zijn als uit het venster te gaan
liggen, ten einde zich-zelven te zien voorbijgaan op de straat, - die
degelijkheid, waarmede mijnheer Visscher zoo ingenomen is, vormt mijns inziens
juist een voornaam beletsel tegen uwlieder toenemen in beschaving. Predik
degelijkheid aan een Franschman, en ik zal u begrijpen; want in het fransche
volkskarakter is die kwaliteit niet in zoo ruime mate voorhanden, dat zij niet
nu en dan aanmoediging zou behoeven. Predik degelijkheid aan | |
| |
de
Spanjaarden, de Italianen, de Mexikanen, de Mohikanen, aan wie gij wilt. Doch
wanneer ik haar u aan de Hollanders hoor verkondigen, verbaas ik mij. Gij kondt
even goed tot hen zeggen: Lieve vrienden, gij zijt geboren lummels; draagt
derhalve vooral zorg, dat gij den hoogsten stap der lummelachtigheid bereikt.
Neen, indien gij van uw volk nog iets maken wilt, en gij niet vreest den moriaan
te zullen schuren, leer den Hollanders urbaniteit, goede manieren, een goeden
toon; bovenal, leer hen omgaan met vrouwen. Gij spot met mij, omdat ik telkens
op hetzelfde aanbeeld sla; en ik ben op dat punt, ik erken het, een weinig
monomaan. Doch zeg mij, zou uw aanstaande schoonvader, die zulk een bewonderaar
der oude hollandsche schilders is, zou hij in staat zijn één doek dier heeren te
noemen, waarop een aanvallig vrouwenbeeld voorkomt? Ik laster uwe nationale
schilderschool niet, dat spreekt; maar dit durf ik volhouden, dat men in de
italiaansche of de spaansche kunst een volslagen vreemdeling moet zijn, om niet
te gevoelen dat de uwe in sommige voorname punten jammerlijk te kort geschoten
is. Van Rafael, van Titiaan, van Murillo, van Velasquez, van honderd andere
schilders uit die scholen, weet men de schoonste vrouwelijke typen te noemen;
beelden, waarop het verste nageslacht met | |
| |
bewondering staren zal en
bij wier aanschouwen men door de hoogste verrukking wordt medegesleept. Doch uw
Frans Hals en uw Van der Helst, wat hebben zij geschilderd en aan welke
onderwerpen hebben zij hunne beste krachten verspild? Schuttersmaaltijden, op
mijn woord van eer! waar men het vet der karbonaden langs de vingers der
onhebbelijke gasten ziet druipen, en de rhijnsche wijn hunne wangen zoo rood
ziet kleuren als de kalkoensche hanen, die zij meteen naar binnen zullen slaan.
Loopt er temet een vrouwenbeeld onder hunne voorstellingen, het gelijken
altegader hofjesjufvrouwen, regentessen van weeshuizen, met gezigten om bang van
te worden, en in het kostuum eener strafkolonie. Rembrandt in persoon maakt
geene uitzondering op dien regel, en ik noem het karakteristiek, dat de bloem
zijner vrouwenportretten eene dame in de interessantste van alle positien
voorstelt. Low life, ziet gij, low
life is het natuurlijk element van uwe groote hollandsche schilders
geweest; en dat veroordeelt hen. Zij hebben geen oog gehad voor den hoogsten
vorm der schoonheid, of indien al, geen talent genoeg om dat schoon te
reproduceren.’
- ‘Heine beweert,’ zeide André, ‘dat Jan Steen een even groot schilders geweest
is als Rafael.’
- ‘Met die autoriteit kan het u geen ernst zijn, | |
| |
waarde heer,’
antwoordde de dokter. ‘Wie ontkent dat Heine de grootste europesche schrijver is
van den nieuwen tijd? De eenige, misschien, die nooit verveelt, maar altijd
nieuwe denkbeelden bij u opwekt? De onzigtbare weldoener en verlosser van eene
in de pedanterie verzonken maatschappij? Doch wat hij van de godsdienst der
vreugde zegt, die Jan Steen vertegenwoordigen zou, in onderscheiding van de door
Rafael en zoo vele anderen in beeld gebragte godsdienst der smart, is hoogst
eenzijdig. Hij droomt van een tijd dat de nachtegalen vrijheid zullen hebben om
naar hartelust hier beneden hunne blijde kreten te slaken: doch noemt gij het
vreugde, met eene bierkroes in de hand en met den arm om het middel van eene
dikke boerenmeid, in de gelagkamer van een dorpsherberg de horlepijp te dansen?
Geloof mij, het staat met de slemppartijen van Jan Steen als met die van Frans
Hals: de roem dier voorstellingen is in zekeren zin de schande van uw land. Voor
het overige doet het mij genoegen dat gij Heine leest, en derhalve nog in iets
anders smaak hebt als in den kost dien uwe landslieden u voorzetten.’
- ‘Ik verdien dat kompliment maar half, dokter; niet-alleen omdat ik Heine
slechts zeer oppervlakkig ken, maar ook omdat ik werkelijk tot de vereerders
behoor van sommige onzer vaderlandsche auteurs.’
| |
| |
- ‘Hoe is het mogelijk!’ riep Ruardi, de handen ten hemel heffend. ‘Neen, dan
moet ik zeggen dat uwe schilders, hoe veel er ook op hen aan te merken zij, toch
altijd nog hooger staan dan hunne kunstbroeders met de pen. Waarom bestaat er
geene leesbare geschiedenis van uwe letterkunde? Omdat, lieve vriend, zelfs een
fransche kok een haas noodig heeft om hazenpeper te kunnen maken. Een volk, dat
nooit een eigen denkbeeld vertegenwoordigd heeft; altijd, om zoo te zeggen, op
den boer heeft gereisd; nooit iets anders heeft gedaan als navolgen en achteraan
komen, - zulk een volk, dat spreekt, heeft geene litteratuur die het de moeite
waard zou zijn te boek te stellen; en men rigt dan ook bij u standbeelden op
voor letterkundige grootheden wier werken zoo weinig gehalte bezitten, dat wie
beproeven wil, ze in eene beschaafde taal over te brengen, het er stelselmatig
op aflegt. Ik heb evenmin verstand van litteratuur als van politiek, en verzoek
u daarom, aan mijne meening niet meer waarde te hechten dan zij verdient; doch
niemand heeft ooit in mijne oogen een juister oordeel over uw proza en uwe
poëzie geveld als de oude Disraëli, wanneer hij van u zegt dat bij eene natie,
wier litterarische produkten de middelmatigheid niet te bovengaan, het
middelmatige voor uitstekend geldt, en hetgeen zulk eene natie meesterstukken
noemt, | |
| |
in vergelijking van hetgeen beschaafder volken voortgebragt
hebben, slechts knapenwerk is. Kent gij een hollandschen roman, een hollandsch
drama, een hollandsch dichtwerk, waarin eene heldin voorkomt, die gij, ik zeg
niet voor uwe grootmoeder of voor uwe schoonmaakster, maar voor uwe vrouw zoudt
willen hebben? Ik niet. Men klaagt dat uwe welopgevoede dames die boeken
versmaden, en aan fransche romans, soms van het ligtst allooi, de voorkeur
geven; men noemt het ergerlijk, dat fatsoenlijke hollandsche meisjes, die uit
volle borst van: “O mon Fernand!” en van: “Robert! toi que j'aime” zingen, wanneer men haar een minnedichtje van
Hooft in handen geeft, aan het ginnegappen en blozen slaan. Doch niets is mijns
inziens natuurlijker. De liefde, die de zenuw der romantiek is, heeft te allen
tijde bij u om brood geloopen; doch tevens is die hartstogt zulk een tiran, dat
gij hem hulde bewijst in de vormen van het buitenland. Missen kunt gij hem niet;
maar wanneer hij uwe taal spreekt zet gij het op een loopen. Hij mag zichzelven
bij u ridikuul maken; mag het idioom uwer achterbuurten nabootsen; mag optreden
in de gedaante van een korporaal, die een dienstmeisje aan zijn hart drukt.
Zoodra hij zich evenwel verstout, eene sport hooger te klimmen op den
maatschappelijken ladder en hij het | |
| |
ernstig begint te meenen,
beleeft men tweederlei verschijnsel: de kunst uwer dichters schiet dan eensklaps
te kort, en de natuurlijke terugwerking van dat onvermogen is, dat men hen
uitlacht of van hen walgt.’
- ‘Zoodat?’ vroeg André, oprijzend om te vertrekken.
- ‘Zoodat,’ antwoordde de dokter, hem tot afscheid de beide handen drukkend en
eensklaps zijn gewonen lagchenden toon hernemend, ‘sommige jeugdige Nederlanders
van geluk mogen spreken, de toekomstige echtgenooten te zijn van meisjes, zooals
Rembrandt ze niet geschilderd en Hooft ze niet bezongen heeft.’
Aldus korrigeerde dokter Ruardi, met meer valsch vernuft dan echte logica,
hetgeen hij de fout van zijnen vriend Lefebvre noemde: jongelieden minachting in
te boezemen voor andersdenkenden.
|
|