| |
| |
| |
[Tweede deel] Tweede boek In het vuur (vervolg)
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Het kantoor van Adriaan Dijk was in het geheel niet een dier wijdluftige gebouwen
gelijk in onze eeuw het Krediet in alle groote steden doet verrijzen. Het geleek
noch op een spoorweg-station, noch op een ander Felix Meritis. Ook was het geen
vertimmerd heerenhuis uit den goeden ouden tijd, welks nieuwe en welligt
insolide bestemming herkend wordt aan een geschilderd naambord boven of nevens
de deur. Het was - en deskundigen mogen beslissen of de goede zaak der
architektuur daarbij won of verloor - het was een pakhuis, zes zolders hoog, met
eene reusachtige poort tot hoofdingang, aan wier eene zijde zich twee of drie
zoo niet bewoonbare, | |
| |
of overvloedig verlichte, dan toch ruime en
steviggebouwde vertrekken bevonden. Gedurende even zoo vele geslachten op zijn
minst als het pakhuis verdiepingen telde, had de firma Dijk in het voornaamste
dier vertrekken - in de twee andere arbeidden een boekhouder en klerken - zaken
gedaan; en dat die zaken niet onvoordeelig waren geweest, daarvan getuigde de
meer dan gewone welvaart, te midden waarvan het tegenwoordig hoofd der firma
leefde. Het was een familietrek in dit geslacht, dat zijne leden van oudsher de
toepassing van het begrip comfort voor hunne woonhuizen bewaard hadden, en hun
geld hadden verdiend in eene werkplaats, die meer naar eene spelonk dan naar
eene kamer geleek. De vader, de grootvader, de overgrootvader, - al de Dijken
hadden het gedurende tien of twaalf uren daags voor lief genomen met een
vertrek, welks donkergeel geverfde zolder van lieverlede zwart gewalmd was,
eerst door smeerkaarsen, later door olielampen, nog later door gasvlammen; welks
wanden beschoten waren met getraliede schuifdeuren, waarachter grootboeken en
journalen van ouder en jonger dagteekening grijnzend in het gelid stonden
geschaard; welks eentoonige aanblik alleen afgewisseld werd door eene stijve
dekoratie van opgeplakte kantoor-almanakken, en in welks midden, als eenig en
sober ameublement, eene groote | |
| |
dubbele lessenaar stond voor vier
personen, omgeven door even zoo vele ouderwetsche leunigstoelen van
bruingeschilderd hout met zittingen van weleer zeegroen katoen-damast. Toen
Adriaan nog een kind was en zijn vader hem somtijds medenam naar het kantoor,
had hij van dat alles weinig of niets bemerkt; hij wist toen niet beter, of het
behoorde zoo. Naderhand, in zijne dandy-dagen, had hij er zich aan geërgerd en
was het voorvaderlijk kantoor hem toegeschenen, het voorkomen aan te bieden van
een paardenstal. Thans, en sedert hij zelf als chef van het huis was opgetreden,
gevoelde hij zich in dien stal volkomen op zijn gemak. Hij prees nu zijne
voorouders om de scheiding die zij gemaakt hadden tusschen hunne tabak en hunne
weelde; zou aan dat dualisme, dat hij zoo niet als een onderpand van soliditeit,
dan toch als een zinnebeeld daarvan had leeren aanmerken, niets hebben willen
veranderen, en sleet met een gerust geweten het grootste gedeelte zijner dagen
aan de zijde van een venster, dat geen ander uitzigt aanbood als, de bijna
eenzame kade der achtergracht waaraan het pakhuis gelegen was.
- ‘Ga zitten, Ruardi,’ zeide hij, toen de dokter op het bepaalde middaguur
eensklaps voor hem stond. ‘Gij zijt een man van de klok.’
- ‘Is uw neef nog niet hier?’
| |
| |
- ‘Zoo als gij ziet; maar ik twijfel niet, of wij zullen hem onmiddelijk zien
verschijnen. Ik heb Sarah opgedragen hem te verwittigen dat hij u van middag
hier vinden zou; en Sarah vergeet zulke dingen niet ligt.’
- ‘Is het al bepaald, dat het meisje van uw neef hier zal komen logeren?’
- ‘Nog niet; maar ik kan niet gelooven, dat daartegen eenig bezwaar zou bestaan.
Er wordt heden aan haar geschreven, meen ik, en de brief moet op dit oogenblik
reeds verzonden zijn.’
- ‘Kunt gij het vinden met uw logé?’
- ‘Tot nog toe uitmuntend. Eerst vreesde ik dat Lidewyde hem het leven een weinig
zuur zou maken, en hij geen lust zou hebben om te blijven. Doch het tegendeel is
het geval: Lidewyde heeft hem bepaald en amitié genomen.’
- ‘Hij is ingenieur, niet waar? En zijn meisje is eene jufvrouw Visscher? Kent
gij die familie? Oppervlakkig geoordeeld zou men meenen dat uw neef over eenigen
tijd gemakkelijk een ander en beter huwelijk had kunnen doen.’
- ‘Onder ons gezegd, ik geloof dat zijn oom Timmermans, aan wien hij veel
verpligting heeft, er insgelijks zoo over denkt. Doch dat zijn zaken waarmede ik
mij niet inlaat. Ik vind hem een aardigen | |
| |
jongen, en naar ik hoor is
jufvrouw Visscher een allerliefst meisje.’
- ‘De ingenieurs zijn tegenwoordig in de mode. Er wordt bijna geen fransche
vaudeville vertoond, waarin niet een ingenieur voorkomt.’
- ‘Zijt gij bang dat zij de dokters verdringen zullen?’
- ‘Wat mij betreft, mogen zij dat veilig doen; doch ik geloof niet, dat zij de
konkurrentie zullen kunnen volhouden. Zijn eenmaal overal spoorwegen aangelegd,
dan zullen de ingenieurs, die nu zulke goede diensten aan de tooneelpoëzie
bewijzen, - en geen wonder, want zij zijn de meest portative sujetten van onzen
tijd en men kan ze, even als champignons, overal laten opschieten, - van zelf
weder van de planken verdwijnen. De dokters daarentegen blijven eeuwig jong, en
nog over twee duizend jaar zullen zij even onvermijdelijk zijn op het tooneel
als in de wereld.’
- ‘Lefebvre praat over de advokaten even als gij over de dokters.’
- Nu, daar doet hij zoo dom niet aan. Zoo lang het menschdom niet uitgestorven
is, zal het groote publiek te goeder trouw aan de onmisbaarheid van dokters en
advokaten blijven gelooven. Mij is het wel. Maar daar is de man in levendigen
lijve!’
| |
| |
- ‘Wie? André Kortenaer?’
- ‘Wel neen! Zie maar eens uit.’
Juist toen Dijk het hoofd omwendde, ten einde onder de voorbijgangers den persoon
te onderscheiden dien Ruardi bedoelde, zag hij iemand, wiens slordigen kleeding
en zwaaijende gang geen twijfel overlieten omtrent zijne identiteit, de poort
van het pakhuis binnentreden, en hoorde hij met eene krijschende stem aan een
der klerken in het voorvertrek de vraag doen: Of hier het kantoor van mijnheer
Dijk gehouden werd en of mijnheer te spreken was? Dijk rees op, opende de deur
en riep met de kruk in de hand:
- ‘Kom binnen, mijnheer Lefebvre, kom binnen, als ik u verzoeken mag. Wij zijn
onder ons. Er is niemand hier als mijn vriend Ruardi, dien gij kent, en voor
wien wij geen van beiden, geloof ik, geheimen hebben.’
- ‘Bonjour, Ruardi,’ zeide de binnentredende, den netten dokter eene breede
ongewasschen hand toestekend, die intusschen zonder pligtplegingen aangenomen
werd. ‘Hoe maakt gij het sedert gisteren? Indien gij niet meer geheimen hebt
voor ons als wij voor u, zijt gij een man om in een glazen huis te wonen. Wat
dunkt u? Zal onze vriend Dijk de reis halen? Zal het ons gelukken, in zijn
persoon een man in de Kamer te brengen op wien de liberalen | |
| |
zich de
tanden stomp zullen bijten? Ik voor mij heb goeden moed. Beweert men dat hij
laauwe vrienden en heete vijanden heeft, van het eerste is mij tot heden niets
gebleken. Al de personen, die ik in den loop van den ochtend gesproken heb,
schenen mij vol ijver. Zijn onze vijanden fel, zij zijn tevens onmogelijk; en
wij zullen met die gezegende infirmiteit ons voordeel weten te doen. Eene partij
die alleen oppositie maken, maar niet regeren kan, moet eindigen met het
onderspit te delven.’
- ‘Gij zijt optimist, mijnheer Lefebvre,’ zeide Adriaan. ‘Geloof mij, er zal eene
zware wijs op gaan om mijne kandidatuur te doen slagen, en zonder slapelooze
nachten kom ik er niet.’
- ‘Slapelooze nachten, waarde heer? Indien ik voorzag dat de politiek mij een uur
van mijne kostelijke nachtrust rooven zou, kreeg zij voor goed haar afscheid.
Neen, mag ik u een goeden raad geven, en ziedaar de reden van mijne komst, vraag
dan in de volgende week, of in de week daarna, - op eenige dagen vroeger of
later komt het niet aan, - een dozijn personen, die ik u noemen zal, bij u te
gast. Ik heb in mijne gesprekken met dezen en genen laten doorschemeren dat het
plan daartoe bij u bestond, en meen opgemerkt te hebben dat men van die
gelegenheid om u nader te leeren kennen gaarne ge- | |
| |
bruik maken zou.
Doch geen diner van enkel heeren, wat ik u bidden mag! De wereld moet weten, dat
een konservatief kandidaat een gezellig schepsel is. Er moeten dames van de
partij zijn. Belooft gij mij dat? Belooft gij op uw woord van eer dat gij met
mevrouw Dijk zult zamenspannen om het uwe gasten zoo aangenaam mogelijk te
maken? Nu dan, geen woord meer daarover. Ook de aanzienlijkste kiezers zijn
gevoelig voor een keurig onthaal, en het is zonder voorbeeld in de parlementaire
jaarboeken, dat iemand, wiens soep naar de rook of wiens wijn naar de kurk
smaakte, zich een toonbaren aanhang verworven heeft.’
De man, die aldus den makelaar in verkiezingen. uithing en de politiek van het
cynisme in zijne banier scheen geschreven te hebben, stond in de meeste opzigten
hooger dan zijn programma. Wie wilde, mogt met hem in meening verschillen, doch
aan zijne goede trouw viel evenmin te twijfelen als aan zijne bekwaamheden. Zoon
van een predikant, had men hem indertijd als eene van zelf sprekende zaak naar
de akademie gezonden om te studeren in de theologie; doch zijne vaardigheid in
het ledigen van halve ankers rooden wijn was niet de eenige drijfveer geweest
die hem achtereenvolgens, met veronachtzaming der vaderlijke wenschen, in de
lette- | |
| |
ren en in de regten had doen promoveren. Het pleitte voor
zijne opregtheid, dat hij eene loopbaan vaarwel gezegd had, waarin hij niet
minder aan zijne natuur dan aan zijn verstand geweld zou hebben moeten aandoen;
en die daad had aan zijne geheele levensbeschouwing eene andere rigting gegeven.
Zoo lang het vaststond dat hij predikant zou worden, haatte hij de christelijke
dogmatiek met een mohammedaanschen haat, en zou hij, met den Sultan van Bantam,
aan drie vrouwen en één God ver weg de voorkeur gegeven hebben boven drie Goden
en ééne vrouw. Doch zoodra had hij geene vrijheid bekomen om zich in zijne
natuurlijke rigting te bewegen, of hij was een opregt vereerder geworden
dierzelfde Kerk, als wier dienaar hij nooit iets anders zou hebben kunnen zijn
als een wolf in schaapskleederen. Zelfs in zijne vereering van la Dive Bouteille, gelijk hij met rabelaisiaansche spotternij zijn
zwak voor de vrucht van den wijnstok plagt te bestempelen, was eene verandering
ten goede gekomen: hoe slordig hij er bleef uitzien, en hoe verward zijne sluike
zwarte haren hem over het voorhoofd bleven hangen, op zijne matigheid viel
voortaan niets af te dingen. Sommigen misprezen het in hem, dat hij in strijd
met zijne antecedenten van lieverlede een behoudsman was geworden. Men | |
| |
noemde dit verschijnsel abnormaal, zag er eene inconsequentie in, en
schreef het aan zekere zucht tot tegenspraak toe, die niet zelden pleegt
aangetroffen te worden bij menschen met buitengewone bekwaamheden, wel is waar,
doch niet buitengewoon genoeg om hen met het voorwerp hunner eigen antipathie
zich in hoogeren kring te doen verzoenen. Misschien was hij van dat gebrek niet
geheel en al vrij, en personen die hem ongaarne lijden mogten waren in hun regt,
wanneer zij hem een paradoxenjager noemden; doch wanneer men hem het beloop van
zijnen overgang uit de eene orde van denkbeelden tot de andere hoorde verhalen,
moest men erkennen dat zijne redenen, vergelijkenderwijs, den toets konden
doorstaan. Het liberalisme was tegelijk een ideaal en eene negatie, beweerde
hij; zoodat men, om aan die rigting getrouw te blijven, haar alleen moest
toepassen op een denkbeeldig gebied, gelijk dat der wetenschap, maar niet
beproeven moest, haar eene plaats te verzekeren in de praktijk. Historische
studiën waren in den loop des tijds zijne specialiteit geworden, en als
historicus was hij de vrijgevigheid in persoon. De nakomelinschap, meende hij,
had regt op elk dokument, hoe bedenkelijk ook voor sommige nagedachtenissen; en
bij uitnemendheid illiberale onderzoekers, in zijne oogen, waren zij, die ter
| |
| |
wille van eene geliefkoosde opinie of van eene dierbare
persoonlijkheid uit den voortijd, feiten verdonkermaanden of ondeugden
vergoêlijkten. Doch men moest niet bij hem aankomen met het beweren, dat
dezelfde soort van kritiek, die zulk een uitmuntend werktuig tot reconstructie
van het verledene vertegenwoordigde, ook in staat was iets op te bouwen voor het
tegenwoordige of voor de toekomst. Toen hij liberaal was, haatte hij de
maatschappij, was zijn zeggen, en zou het zijn grootste lust geweest zijn alles
onderst boven te werpen; en ten bewijze van de opregtheid zijner conservative
gevoelens voerde hij aan, dat de geest der echte humaniteit eerst vaardig over
hem geworden was, nadat hij zich ontslagen had gevoeld van de verpligting, zich
een hervormer te heeten, ten einde straffeloos een slooper te kunnen zijn.
Gedienstige vereerders noemden Lefebvre een genie; en zij gronden die meening op
het feit dat hij alle talen van den aardbodem verstond en de wereldgeschiedenis
van buiten kende. Volgens anderen daarentegen was hij een warhoofd, misschien
uitermate geschikt om bibliotheken te ordenen en voor snuffelaars den weg te
banen, doch niet bestemd om immer zelf iets te leveren, hetwelk door een volgend
geslacht naar zijnen naam genoemd zou worden, en in elk | |
| |
geval bij
zijn leven veroordeeld tot den omgang met lieden, die niet in zijne schaduw
konden staan. Voor zoover Dijk en Ruardi betrof, was van dit laatste werkelijk
iets aan; of, zoo de dokter in sommige opzigten, wanneer het niet op studie of
nadenken, maar op intelligentie en aangeboren doorzigt aankwam, zijn evenknie
mogt heeten, de koopman stond in elk geval ver beneden hem. Adriaan Dijk begreep
geen iota van Lefebvre's transcendentale behoudsleer. Hij was konservatief,
omdat zijn aard dit medebragt, en omdat de Aprilbeweging, gelijk hij in
vertrouwelijke oogenblikken erkende, hem de oogen geopend had. Tien of vijftien
jaren geleden - want de meeste menschen hebben overlast van zeker trop plein des gemoeds, en wie daarvoor geene afleiding
vindt bij zijne vrouw of zijne kinderen werpt zich alligt in de armen der
publieke zaak, - zou hij gemeend hebben, het doel van zijne eerzucht niet anders
te kunnen of te mogen bereiken als onder het opsteken eener vrijzinnige vlag.
Doch sedert 1853 was daarin verandering gekomen. Van dien tijd af, zeide hij,
had hij het protestantisme leeren beschouwen, niet-alleen als een voornaam, maar
als het deugdelijkst element van den publieken geest in Nederland en Europa.
Voortaan onderscheidde hij de volken in roomsche en protestantsche; hield het
| |
| |
voor uitgemaakt dat aan laatstgenoemde de toekomst behoorde, en
zag in de geschiedenis der jongste vijftig of zestig jaren, - niet de opkomst
van den stoom en van de telegrafie, - maar de lotgevallen van het stuiptrekkend
romanisme, zijne uiterste, maar nog altijd geduchte krachten verzamelend tot
eenen strijd op leven en dood met een providentieel mededinger en voorbestemd
overwinnaar. De nagedachtenis van Koning Willem I werd door hem in eere
gehouden, omdat die Vorst in 1830 en vroeger, gelijk Adriaan het noemde, niet
voor ‘den priester’ had willen buigen; terwijl het bondgenootschap tusschen
katholieken en liberalen hier te lande, in 1848 gesloten en in 1853, volgens
hem, aan het licht gekomen, in zijne oogen vooral hierom bedenkelijk was, omdat
daardoor aan eene kleine, maar schrandere en digt aaneengesloten roomsche
minderheid in de Kamer, welke bij menige stemming naar welgevallen den doorslag
geven kon, de koorden der nationale beurs in handen werden gespeeld. Zijn
protestantisme, gelijk men ziet, stond niet regtstreeks in verband, hetzij met
braafheid of godsdienstigheid, hetzij met regtzinnigheid in de leer. Doch het
was van eene konservative soort. Het beteekende handhaving van de gemengde
school als anti-papistische instelling; van het kultuurstelsel als schepping van
| |
| |
Koning Willem I, die de roomschen had aangedurfd; van het
koninklijk gezag en van de prerogativen der Kroon als tegenwigt tegen het
bondgenootschap van liberalen en katholieken. Een welligt onwijsgeerig, maar
daarom niet minder welgemeend programma.
- ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg iemand, die reeds een paar malen vruchteloos had
aangeklopt en nu het hoofd om het hoekje der deur stak. ‘De heeren zijn zoo druk
aan het redeneren en hunne gedachten bewegen zich in zulke verheven kringen, dat
een gewoon sterveling vergeefsche pogingen aanwendt om gehoor te erlangen. Wordt
er kiesvergadering gehouden? Ben ik overkompleet?’
- ‘In het minst niet, André,’ zeide Dijk, ‘kom gerust binnen. Ik vraag
verschooning dat wij u onbehoorlijk lang antichambre hebben laten maken.’
- ‘Volstrekt niet overkompleet, mijnheer Kortenaer,’ voegde Lefebvre er bij.
‘Verheugd u hier weêr te zien. Maar het is niet aardig van u, glossen te maken
op onze luidruchtigheid. Is het wel, Ruardi? Gij vooral, die eene stem hebt als
eene primadonna, moogt u dat verwijt niet laten aanleunen.’
- ‘Toch wel,’ zeide Ruardi. ‘Wij hebben alle dingen gemeen en zijn solidair
aansprakelijk voor elkanders keelgeluiden. Bovendien heeft mijnheer Kortenaer
groot gelijk, wanneer hij een weinig den | |
| |
draak steekt met onze
debatten. Mag ik u welkom heeten te M., mijnheer Kortenaer, en mij aanbevelen in
uwe vriendschap?’
- ‘Ik bemerk,’ antwoordde André, ‘dat mijn neef niets te veel gezegd heeft, toen
hij voorspelde dat dokter Ruardi mij met de meeste voorkomendheid bejegenen zou.
Doch gij maakt mij verlegen, dokter. Het is aan mij, om mij aan te bevelen, en
ik zal zeer erkentelijk zijn, indien ik mij bij dezen en genen, gedurende mijn
verblijf te M., op u beroepen mag.’
- ‘Kom morgen of overmorgen op ditzelfde uur een praatje bij mij maken, indien
gij lust hebt; dan zal ik u van de M'sche heeren en de M'sche dames, de M'sche
licht- en de M'sche schaduwzijden, alles vertellen wat ik er zelf van weet.’
- ‘Neem u in acht, mijnheer Kortenaer,’ krijschte Lefebvre, die heden bijzonder
goed gemutst was en daardoor nog luider sprak dan gewoonlijk. ‘Dokter Ruardi is
een menschenhater en welsprekend. Hij zal u van deze goede stad en van bare
inwoners een donker tafereel ophangen.’
- ‘Indien zulke tafereelen niet dienstig zijn voor uw gemoed,’ antwoordde de
dokter, ‘draag dan zorg mijnheer Kortenaer, dat gij de woonplaats van mijn
vriend Lefebvre mijdt, en sla, indien hij u | |
| |
verleiden wil hem daar
een bezoek te komen brengen, zijne uitnoodiging wijsselijk af. Hij zou door
zijne verhalen van hetgeen in het doodonschuldige T. voorvalt niet-alleen uwen
eetlust bederven en uwe nachtrust verstoren, maar, wat erger is, uwe
vaderlandsliefde ondermijnen.’
- ‘Gekheid!’ riep Lefebvre, door 's dokters beschuldiging op een van zijn
geliefkoosde topics gebragt. ‘Luister niet, mijnheer Kortenaer, naar den boozen
raad van dezen Achitofel, en houd u verzekerd dat het u niet berouwen zal,
indien het toeval, wat zeg ik? indien uwe gelukster u vroeg of laat naar het
eerzame T. voert. Zou ik de stad mijner inwoning lasteren? Die bakermat van het
liberalisme? Eer vergete mijne regterhand zich zelve! Misschien hebt gij hooren
verhalen, mijnheer, dat T. eene plaats is, waar de dienst van Amor naar
evenredigheid meer volgelingen telt dan in eenige andere stad van Nederland;
doch ik beroep mij op uw gezond verstand en vraag, of die beschuldiging, indien
zij niet veeleer eene hulde verdient te heeten, niet de
onwaarschijnlijkheid-zelve is? T. is eene stad met dertig duizend inwoners,
mijnheer, en het kan niemand bevreemden, dat op eene bevolking van twee
synagogen, vijf roomsche en zeven gereformeerde kerken, een half dozijn
galanterie-winkels aangetroffen worden. Doch, | |
| |
geloof mij, aan andere
galanterien wordt te T. niet gedaan. Men zal u verhalen dat het jongste kind van
onzen burgemeester sprekend gelijkt op den kolonel van ons garnizoen, of dat de
vrouw van den schout-bijnacht op non-aktiviteit, dien T. de eer heeft te
huisvesten, de hand heeft in de voordragten van den president onzer
arrondissements-regtbank. Geloof het niet, mijnheer; of liever, kom met eigen
oogen die heeren en die dames aanschouwen, kom hunne konversatie aanhooren, wees
getuige van hunne gezellige bijeenkomsten; en wanneer gij de insipiditeit zult
hebben zien heen en weder fladderen van de schamele borst van mevrouw X. naar
den breeden schoot van mevrouw Y., wanneer gij de maagdelijke Célestine Z. met
de aanminnigheid eener geit zult hebben zien glimlagchen om de dubbelzinnigheden
van den luitenant A. of de naïveteiten van mijn konfrater, den advokaat B., zult
gij mij zeggen of T. er al dan niet de plaats naar is om aan Clarissa's tot
geboortestad of aan Lovelace's tot oord van ballingschap te verstrekken. Neen,
mijnheer, wij van T. zijn een eerbaar en ordelijk volk; een volk van
katoenspinners en garentwijnders, van landbouwers en veehoeders. Van de weinige
hartstogten, die ons kwellen, genezen wij ons door een overvloedig gebruik van
mout-extrakt, en onze eenige eerzucht is, de liberaalste stad van | |
| |
Nederland te zijn of daarvoor door te gaan. Wilt gij een staaltje van onze
virtuositeit op dat gebied? Tot voor weinige jaren hadden wij eene speelbank,
die wel niet met de banken van Spa of Homburg kon vergeleken worden, maar toch
dit goede had, dat zij een subsidie van vijfentwintig duizend gulden 's jaars
aan onze opera uitkeerde. Voor dat geld engageerden wij tenors en baritons,
sopranen en alten, zoo veel wij noodig hadden; en in dien tijd bezat T. een
theater, dat, hoe klein en nederig ook, met de beste uit het land wedijveren
kon. Het was een centrum van beschaving, en twee of driemalen in de week vonden
wij er eene weldadige verpoozing van onzen arbeid. Doch naarmate wij toenamen in
liberalisme, gingen allengs onze oogen open. Wij petitioneerden bij den
gemeenteraad om opheffing der zedelooze speelbank die de zenuw onzer opera was,
en niemand is in staat het verheven gevoel te schetsen hetwelk onze borst
doorstroomde, toen het stedelijk bestuur gehoor gaf aan onzen wensch. T. scheen
ons toe eensklaps een Paradijs geworden te zijn. Het gebouw der speelbank
gesloten en weldra in een venduhuis herschapen; op het affiche van onzen
schouwburg de woorden: Relâche pour cause de suppression, -
wij zagen in die verschijnselen de voorboden van het naderend godsrijk; en waren
sommigen onzer | |
| |
niet van eene twijfelachtige regtzinnigheid geweest,
wij zouden het hemelsch Jeruzalem hebben wanen te zien nederdalen binnen de
muren onzer stad. Want supprimeren, mijnheer, dat weet gij, is de hoogste
vreugde van het liberalisme. Verleden jaar hebben wij de opera gesupprimeerd,
omdat wij de speelbank goddeloos vonden; toekomend jaar zullen wij de terrines de foies gras supprimeren, omdat wij het treden op
warme koperen platen, al geldt het slechts ganzen, voor onvereenigbaar houden
met onze beginselen van filanthropie. En vraag niet wat wij voor een en ander in
de plaats bekomen hebben, of hoe wij het voortaan zonder ganzenleverpasteipotjes
en zonder opera stellen zullen. Het liberalisme supprimeert; doch remplaceren,
daar doet het niet aan. Ons ideaal is eene eeuw, waarin niemand muziek maken en
niemand truffels eten zal, het onderscheid tusschen arm en rijk, knap en dom,
man en vrouw zal zijn opgeheven, de geheele maatschappij er uit zal zien als een
egyptisch korenveld waarop de sprinkhanen te gast sijn gegaan, en onze
kaalgeschoren aarde zich in de onmetelijke ruimte zal wentelen, dikker dan een
ton en gladder dan een kampernoelje. Nog heeft men te T. dat toppunt van
volkomenheid niet bereikt; nog worden daar smulpapen gevonden, die aan biefstuk
met aardappelen de voorkeur geven boven an- | |
| |
dijviesla met
beetwortelen; nog vindt men bij ons (doch alles kan ook niet op eens komen)
onhebbelijke vrouwen, die nu en dan een welgeschapen kind ter wereld brengen.
Houd u evenwel bedaard, mijnheer, en wanhoop niet aan onze toekomst. Den stroom
des tijds kan niemand tegenhouden, en mits gij twaalf maanden wacht met mij een
bezoek te komen brengen, maak ik mij sterk u eene bevolking te toonen, aan wier
volmaaktheid alleen nog ontbreken zal dat zij niet gesupprimeerd is.’
- ‘Mij dunkt,’ zeide Dijk, toen Lefebvre deze uitboezeming ten einde had gebragt,
‘wij moesten gezamenlijk naar de Buitensocieteit wandelen en daar een luchtje
gaan scheppen onder de verandah. Hebt gij lust, André?’
- ‘Wat mij betreft,’ zeide Ruardi, ‘ik kan bezwaarlijk van de partij zijn; doch
laat dit de heeren niet afbrengen van hun plan. Mag ik er staat op maken,
mijnheer Kortenaer, dat gij mijne uitnoodiging niet versmaden zult?’
- ‘Zoo zeer, dokter,’ antwoordde André, ‘dat gij mij misschien reeds morgen aan
den dag te uwent zult zien verschijnen.’
|
|