| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
Voor derden moest de toon van Emma's brieven iets te kinderlijks hebben. Het
flinke in haar karakter kwam in hare korrespondentie niet tot zijn regt, en zij
scheen alleen woorden te kunnen vinden voor eene zachtheid, die aan zoetheid
grensde. Doch André genoot te zeer van het bezit van haren brief en van hetgeen
daarin streelends was voor zijne fatuiteit, om door die eenzijdigheid getroffen
te worden. Zich aangebeden te weten, was voor hem, zonder dat hij zich daarvan
rekenschap gaf, de streelendste der gewaarwordingen, en een ingewijde zou het
hem hebben kunnen aanzien, dat hij op dit oogenblik meer dan louter een gevoel
van welbehagen ondervond. De zelfvoldoe- | |
| |
ning waarmede hij,
alvorens zijne lektuur aan te vangen, een laatsten blik in zijn toiletspiegel
wierp, - Emma zou, indien zij tegenwoordig had kunnen zijn bij die pantomime,
tevreden zijn geweest over haar triomf.
Zij schreef:
‘Maandag-ochtend.
Ik neem dit blaadje uit mijne portefeuille, zonder te weten wanneer ik het
opvouwen en verzenden zal. Dat zal afhangen van uwe eigen vlugheid in het
schrijven. Zoo lang ik geen brief van u heb, volg ik het voorbeeld dier lieve
ouders, wier kinderen zich in de Oost bevinden, en die iederen dag eenige regels
voegen bij den brief, bestemd om met de eerstvolgende mail hun toegezonden te
worden. Zoo lang zal het nu wel niet duren eer ik dezen op de post doe, maar
wachten is wachten, en wanneer gij niet bij mij zijt, is het zoo goed alsof gij
in de Oost waart.
Ik zal eerlijk zijn en bekennen dat ik den geheelen nacht van u gedroomd heb.
Waarom zijt gij ook zoo lief? Toen wij gisteren-avond aan het venster stonden,
zou ik met u hebben willen wegvliegen naar die schitterende ster, boven de maan.
Van ochtend vroeg zou ik gewild hebben, dat gij met mij in den tuin had kunnen
wandelen, en op dit oogen- | |
| |
blik wenschte ik dat gij tegenover mij
zat, terwijl ik aan het schrijven ben. Helaas, mijnheer, men is uwe slavin of
men is het niet!
Daareven ben ik, snuffelend in vaders woordenboeken, achter den franschen naam
gekomen van het vogeltje, welks hollandsche de eer niet heeft u te behagen. Oiseau grenadier heet het, en nu behoef ik mij de fraaije
snorren van mijn baardmannetje niet langer te schamen. “Ik acht een schoonen
naam, die waardig wordt gedragen,” en hij draagt den zijnen met even veel
digniteit als zijne knevels. Doch gij, mijnheer, indien uw wijfje stierf, zoudt
gij even als mijn baardmannetje en zijne stamgenooten, wegkwijnen van verdriet?
Neem mij niet kwalijk dat ik op dat punt overdreven nieuwsgierig en een weinig
ongeloovig ben. Och, André, indien gij mij half zoo lief hadt als ik u, gij
zoudt.... Doch ik behoef nu niet bepaald dwaasheden te zeggen.
De tuinman is ons van ochtend eene nieuwe stamroos komen brengen, eene François Premier. Zij is donkerrood met een vol hart en
ruikt overheerlijk. Ik vrees alleen dat ik haar niet zal kunnen aanzien zonder
dikwijls aan de arme vrouwen te denken, die koning Frans ongelukkig gemaakt
heeft. De bloem is prachtig en herinnert aan de warme kleuren van Titiaans
portret, op het Trippenhuis te Amsterdam. | |
| |
Maar voor eene nieuwe
roos vind ik den naam ongelukkig gekozen. Waarom niet Romeo? Waarom niet Abélard? Bijna schreef ik, - doch
ik heb mij nu eenmaal voorgenomen geene dwaasheden te zeggen, - waarom niet André?
Omtrent de ontvangst bij uw oom zult gij mij wel het noodige schrijven, ook al
vraag ik daar niet naar. Droom ik voor een keer dat gij mij niet liefhebt, of
dat men mij van u scheiden wil (doch gelukkig gebeurt dat bijna nooit), dan is
altijd uw oom de persoon, die zich tusschen u en mij komt plaatsen. Ik heb hem
maar eenmaal in mijn leven gezien en zou geene dragelijke reden kunnen aanvoeren
voor de vrees die hij mij inboezemt. Doch ik ben bang voor hem; en (ach, wanneer
zult ook gij aan voorgevoelens gelooven!) eene geheime stem zegt mij dat ik hem
geen onregt doe.
Een nieuwtje. Van avond komt Miss Sampson, de vrouwelijke Numa Pompilius van
mijne jeugd, thee bij ons drinken. Tot mijne spijt wil moeder haar voor eene
week te logeren vragen, wanneer de familie op Jagtlust, waar zij op dit
oogenblik geherbergd is, genoeg van haar hebben zal. Ook met haar ben ik maar
half op mijn gemak. Zij is met den tijd geheel en al eene schooljufvrouw
geworden en behandelt alle menschen als kostmeisjes. Toen zij nog maar | |
| |
de secondante was, vond ik haar veel liever. Vrees niet, wanneer
wij getrouwd zullen zijn, dat ik haar te logeren vragen zal. Oude vrijsters
voegen niet in jonge huishoudens, en wanneer ik kiezen moet, zie ik liever tien
van uwe vrienden komen dan één Miss.
Van die vrienden van u hoop ik nog eenmaal partij te trekken, dat weet gij. Het
minst dat gij koel tegen mij zijt, word ik koket en maak ik u jaloersch. Dat zal
eene voortreffelijke uitwerking doen. Of kunt gij niet jaloersch worden? In
antwoord op die vraag zie ik u fijntjes glimlagchen; doch ik stoor mij niet aan
dien spot, en zal mij te mijner tijd weten te wreken. Dit voorspel ik u, dat
indien gij immer ophoudt mij het hof te maken, en gij een dier akelige getrouwde
mannen wordt gelijk ik er sommige ken, gij weinig genoegen aan mij beleven zult.
Waarom heb ik u lief? Waarom heb ik mijn hart geschonken aan een man die mij
uitlacht, mij drilt, mij tiranniseert, mij op alle mogelijke wijzen doet
gevoelen dat de vrouwen zwijgen moeten in de vergadering? Helaas, al werd ik
honderd jaren oud, dat raadsel, vrees ik, zou onopgelost blijven. En toch zeggen
de wijze menschen dat alles eene reden heeft! Lieve hemel, heeft dit geschrijf
dan eene reden? Ik vrees integendeel dat het de zinneloosheidzelve is.
| |
| |
Dingsdag-ochtend.
Nadat ik u geschreven had, is de tijd gisteren mij minder lang gevallen dan ik
had durven hopen.... Ondankbare die ik ben! Men zou de liefde gaan haten,
wanneer men bemerkt hoe zelfzuchtig zij maakt. De twee wezens, van wie ik na u
op deze wereld het meest houd, hebben mij den genoegelijksten dag bezorgd dien
men bedenken kan; en ik spreek alsof de trage uren langzaam omgekropen waren en
ik de minuten had zitten tellen in eene gevangenis, even als weleer op de
hangklok in de schoolkamer van Miss Sampson!
Of er dan zoo veel bijzonders gebeurd is? O neen, maar alles hangt af van de
wijze waarop en de stemming waarin. Wanneer ik u zeg dat vader gisteren-avond
een uur lang kollege heeft staan geven over het dames-toilet van den
tegenwoordigen tijd, zult gij mij begrijpen. Gij glimlacht, niet om vader, maar
om mij? Nu ja dan, gisteren-middag vóór het eten ben ik met moeder naar de stad
gereden en hebben wij ons hart opgehaald aan de heerlijkheden van de Wede Muller en Cie. Ik plaagde moeder, en
beweerde dat zij mij behoefte aan eene afleiding toedichtte, ten einde voor zich
zelve een nieuwen hoed te kunnen koopen; en zij plaagde mij weerom | |
| |
met te zeggen, dat ik sedert mijne kennismaking met u al mijn zelfvertrouwen
in het kiezen van parasols en handschoenen verloren had. Doch de vrolijkheid
begon eerst regt, toen na het eten de Wede Muller in
persoon, gevolgd door een knecht met eene groote doos aan den arm, bij ons kwam
aanzetten. Wij hadden er op gerekend, moeder en ik, dat vader ons met de noodige
sermoenen bestormen zou; zoodat onze voorzorgen genomen waren. Er was geene
enkele schotel op tafel verschenen, waar niet iets extra's aan was; en aan het
dessert had hij bij zijne koffij zijn geparfumeerdst likeurtje en zijn geurigste
sigaar gehad. In het gevoel dier goede werken en van hun apaiserend vermogen,
wachtten wij dan ook de komst der modiste onverschrokken af en gaven bij haar
binnentreden geen enkel blijk van ontsteltenis of verlegenheid. Doch het was
vreeselijk, kan ik u zeggen. Er werd betoogd dat elke vrouw gekleed behoorde te
gaan overeenkomstig hare eigen taille en haar eigen teint; dat de mode niets
anders was als iets dat goed stond aan de eene of andere aanzienlijke dame
buitenslands; dat andere vrouwen, die ook hare bekoorlijkheden hadden, maar
toevallig niet op die dame geleken, uitzinnig handelden met juist zoo gekleed te
willen gaan als zij; dat moeders nieuwe hoed geen hoed, maar voor het overige
on- | |
| |
berispelijk was; dat van de kleedjes, waaruit wij eene keus
wenschten te doen, of het dessin misteekend was, of de kleuren schreeuwden, of
het weefsel te wenschen overliet; in één woord, dat wij ons geld in het water
wierpen, of zouden werpen, of reeds geworpen hadden. De modiste zette bij dit
alles een onnavolgbaar gezigt. Een menschenkenner zou er uit gelezen hebben, dat
zij haar dierbaar vak met de grootste gelatenheid nog tien maal smadelijker zou
hebben laten verguizen, indien slechts alle hoofden van huisgezinnen, even als
mijn engel van een vader, met een geopend oog voor de zwakke zijden van hare
industrie, blindelings hare nota's voldeden.
Woensdag-ochtend.
Vader heeft zich opgesloten in zijn atelier. Hij verkeert in den waan, dat wij
niet weten waarom; doch onze liefde voor hem heeft ons sedert lang zijn geheim
op het spoor doen komen. Ik hoop, André, neen ik weet zeker, dat gij hoe langer
hoe meer van vader zult gaan houden. Hij is de beste vader en de liefste man,
die ooit geleefd heeft. Onze modemaaksters vervelen hem, en hij heeft alle
moeite om niet korzelig te worden, wanneer zij hare wijsheid en hare doozen
komen ontpakken. Doch ofschoon God weet, dat hij sedert den dood van Reinier re-
| |
| |
den heeft om somtijds mistroostig te zijn, - denkt gij dat hij
moeder of mij op eenigerlei wijze zal laten blijken, hoe hij te worstelen heeft
met zijn humeur? Nooit bemerken wij iets daarvan. Zijn stelregel is, dat een man
behoort te waken over zijne luimen en middelen moet verzinnen om, indien het
noodig is, zichzelven onschadelijk te maken. En dat doet hij met voorbeeldige
trouwhartigheid. De ijver waarmede hij op dit oogenblik zit te schilderen is
niets anders, wil ik wedden, als een voorwendsel; en wanneer hij van middag aan
tafel verschijnt, zal niemand het hem kunnen aanzien, hoe hij geleden en
gestreden heeft. Zoo is hij. Het leven is eene zaak die de krachten der meeste
menschen te boven gaat, beweert hij, en volgens hem zou de geheele wereld van
adel moeten zijn, indien men wilde dat nooit ergens de plaats der liefde werd
ingenomen door stuurschheid of onverschilligheid. Nu, hij is van adel; en indien
ik zijn bloed niet onwaardig ben, zult gij u mijne afkomst tegenover niemand
behoeven te schamen.
Donderdag-avond.
Dezen ochtend eerst heb ik uw brief ontvangen. In 's hemelsnaam! Men kan van den
Duinendaalschen bode de volmaaktheid niet vergen; en is hij lang- | |
| |
zaam, hij is ten minste getrouw. Zeer getrouw zelfs, want van uwe twaalf
blaadjes is onderweg geen enkel zoek geraakt. Doch stil, het schreijen staat mij
nader dan het lagchen, en zoo ik scherts, is het om mijn verdriet te verzetten.
Wat? heeft uw oom u van mij weggetroond? Heeft hij een middel bedacht om u voor
eene poos van Duinendaal te verwijderen? Welnu, hij doe wat hij niet laten kan.
Speel vrij den boozen geest, oom Bertram, gij zult Robert niet van Alice, Alice
van haren Robert niet scheiden! Foei, ik wilde dat die man geen familie van u
was. Zijn toeleg is inderdaad al te doorzigtig, en ik zou u onregt doen, indien
ik u ried op uwe hoede te zijn. Geloof mij, André: uw oom heeft plannen met die
mevrouw Dijk. Gij schrijft dat zij niet jong, niet mooi, niet vriendelijk is: ik
wil het wel gelooven, maar een onbedriegelijk voorgevoel zegt mij, dat gij met
geen ander doel naar M. gezonden zijt als om u van mij te vervreemden.
Mag ik volkomen opregt zijn? Uw brief maakt mij ongerust. Kinderachtig, niet
waar? Doch het is zoo. Wat ik op het hart heb, deel ik u thans nog niet mede.
Den geheelen dag ben ik er mede bezig geweest, doch ik moet de regte woorden nog
vinden. Misschien vind ik ze morgen, misschien eerst over een paar dagen; doch
zoo lang mag ik u niet | |
| |
zonder antwoord laten. Daarom zal ik dezen
nu sluiten en hem voor het venster zetten; dan neemt de postbode hem
morgen-ochtend tijdig mede naar de stad.
Doch laat ik mijzelve, eer ik naar bed ga, nog even uitlagchen. Uw oom, met zijne
ruwe manieren, is inderdaad een potsierlijke Mefistopheles, en ik ben wel goed,
mij om zijnentwil het hoofd te breken. Hoe grappig zou het zijn, indien wij hem
vangen konden in zijne eigen netten! Verbeeld u dat gij den schijn aannaamt,
alsof die mevrouw Dijk u plotseling betooverd hadt, en mijnheer de ex-minister
zich daardoor ontheven waande van de zorg, mij eenmaal als zijn nichtje te
moeten erkennen? O, wat al middelen zou ik u aan de hand doen om hem in het
ootje te nemen! Hoe zou ik mij uitputten in kunstgrepen om het hoofd dier
kokette dame door u op hol te doen brengen! En wanneer uw lieve oom zich dan
deugdelijk verbeeldde het spel zoo goed als gewonnen te hebben; wanneer hij nog
slechts op een briefje van u wachtte, met berigt dat ons engagement verbroken
was, - hoe onbeschrijfelijk aardig zou ik het dan vinden, met u eene deftige
visite bij hem te gaan maken en hem te vragen, tegenwoordig te willen zijn bij
onze bruiloft!... Maar neen, neen, neen, weg met die valsche vrolijkheid! | |
| |
Onze liefde, verstaat gij, André? is te heilig om door zulke
vertooningen bezoedeld te worden. Ik ben niet bang voor u
of voor mij; ik maak mij niet ong erust over uwe afwezigheid. Eenmaal heb ik
gezworen, u levenslang te zullen liefhebben; en de overtuiging dat gij mij
toebehoort, even als ik u, is zoo diep in mijne ziel geworteld, dat men mij om
het leven zou moeten brengen om mij haar te ontnemen. Fladder dus vrij, lieve
man! Ik weet wel waar het bloempje bloeit, waarop mijn vlinder te allen tijde
weder zal komen nederstrijken. Gij zijt van mij, bedenk dat wel, en beproef maar
niet (het zou u toch niet baten) daar iets aan te veranderen. In gedachten neem
ik uw blond hoofd tusschen mijne beide handen en kus u zachtjes op de oogen. Zoo
is het goed. En wil ik nu de kroon zetten op mijne barmhartigheden? Nu dan, ik
belast u met mijne vriendelijke groeten voor mijnheer Adriaan en mevrouw
Lidewyde!’
Arme Emma! Even trotsch als zij op haren bruidegom geweest zou zijn, toen hij
haar brief nog lezen moest, even vreemd zou zij hebben opgezien, - neen, even
snel zou op haar lieve wangen het blosje der vreugde verschoten zijn, even
popelend zou haar | |
| |
hartje geklopt hebben, even onheilspellend zou
zij haren moed en hare grootmoedigheid in hare nette schoentjes hebben voelen
zinken, indien zij getuige had kunnen zijn van den ernst en de deftigheid,
waarmede André, aan het einde van haren epistel genaderd, dien weder opvouwde,
hem wegschoof in den half gescheurden enveloppe, zijne zakportefeuille voor den
dag haalde en met een nadenkend gelaat de kamer verliet. Doch dit goede heeft de
onwetendheid, dat sommige verwonderingen door haar toedoen ons voor een tijd
bespaard blijven. Bovendien zou het onbillijk geweest zijn, omdat André het
voorhoofd fronste en een peinzende trek zich om zijnen mond plooide, daaruit af
te leiden dat hij voor het innemende in Emma's brief ongevoelig was. Indien een
jager geen wreedaard is, alleen omdat hij er behagen in schept het wild op de
daad te betrappen, hoe zou een jonge man, gelijk André, tenzij hij een monster
ware, - en dat was André in geenen deele, - koel kunnen blijven bij het besef,
dat onder het zijden lint van zijn zakboekje, en derhalve in de onmiddellijke
nabijheid van zijne borst, een hart vol liefde klopte? Dat zulke harten niet
dagelijks voorkomen, is op zichzelf reeds genoeg om aan hun bestaan zekere
waarde te doen hechten; en André was in de laatste maanden te wijs geworden om
niet | |
| |
te gevoelen, dat Emma vergelijkenderwijs eene uitzondering
verdiende te heeten. Doch hoe bereid men hem ook vinden mogt toetegeven, dat de
minste vrouwen een vrouwenhart bezitten en de prijs van Emma's liefde daardoor
niet weinig verhoogd werd, hij was op dit oogenblik te zeer met eene bepaalde
gedachte vervuld om aan de teederheid van haar schrijven volkomen regt te laten
wedervaren. Een eerst door haar opgenomen en toen door haar verworpen denkbeeld,
waarvan hij moeijelijk scheiden kon, speelde hem door het brein; en zoo
geschiedde het dat de opwelling van genegenheid, waarmede hij haren brief ter
hand had genomen, gesmoord werd in eene kombinatie, die het hart koeler liet,
naarmate zij meer inspanning vorderde van het verstand.
einde van het eerste deel.
|
|