| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
- ‘Te veel en te weinig,’ zeide André bij zich zelven, toen hij den volgenden
ochtend onder het kleeden, zijne kamer op en neder stapte. ‘Dijk is een zot,
beweerde mijn oom, en ik zal niet ontkennen dat daarvan iets aan kan zijn; doch
mijn oom had zelf een slag van den molen weg, toen hij met minachting over
Lidewyde sprak. Lidewyde is eene vrouw, gelijk er niet vele gevonden worden. Zij
toont veel minder humeur dan ik gedacht zou hebben. Dijk schijnt mij toe, geen
man voor haar te zijn. Het zal mij benieuwen, welken indruk die dokter op mij
maken zal. Wie weet of mijnheer Ruardi niet nog iets anders is als Adriaans
boezemvriend? Dat zou komiek | |
| |
zijn, maar verwonderen zou het mij
niet. Lidewyde is juist eene vrouw om een minnaar te hebben. Het eene oogenblik
is zij buitengewoon vrij in haar spreken, het andere oogenblik weet zij zich op
zulk eene natuurlijke wijze in te houden, dat men er dupe van is. Wie zou
gedacht hebben, toen zij gisteren-avond met freule Steinmetz zat te praten, dat
zij geene vijf minuten daarna over diezelfde dame zulk een vrijmoedig en, naar
mij voorkomt, zulk een juist oordeel vellen zou? Doch met hare schoonheid en
haar smaak maakt zij alles goed. Het kleedje, dat zij voor Emma gekocht heeft,
is inderdaad een model van bevalligheid, en het was een lieve inval van haar,
mij met zich mede te nemen in dat magazijn en mij voor de leus te raadplegen
over hetgeen zij kiezen zou. Zij heeft blijkbaar verstand van toilet maken, en
alles staat haar goed. Zonder mooijer te zijn dan Emma, is zij toch ook in hare
soort eene schoonheid. Zij heeft iets vorstelijks over zich. Emma doet mij
denken aan een vergeet-mijnietje, Lidewyde aan eene tulp. Het zou inderdaad
grappig zijn, indien tusschen haar en dien dokter de eene of andere relatie
bestond. Hij schijnt een jong weduwnaar te zijn met een interessant voorkomen.
Bovendien beweert Adriaan dat hij een aardige prater is. Noch het een, noch het
ander maakt het minder waarschijnlijk dat Lidewyde iets | |
| |
met hem
heeft. Wij zullen zien. Misschien vind ik dat geheim nog wel uit; en wie drommel
weet of Lidewyde's gedienstige geest Sarah...’
Er werd aan de deur getikt.
- ‘Binnen!’ riep André, die niet zoo verdiept geweest was in zijne meditatien, of
hij had onder de hand zijn toilet voltooid, zoodat hij zonder schroom voor den
bediende kon verschijnen, dien hij meende voor zich te zullen zien.
De deur werd behoedzaam geopend. Het was - de gedienstige geest Sarah met een
brief in de hand.
- ‘Mijnheer Dijk heeft mij gelast u dezen brief ter hand te stellen’, zeide zij,
‘en u tevens te verzoeken, indien het u schikt, van middag tusschen tweeën en
drieën even bij hem aan het kantoor te komen.’
- ‘Is mijnheer Dijk al naar de stad?’ vroeg André, den brief aannemend en
onderwijl een blik op het adres werpend, waarin hij aanstonds de hand van Emma
herkende.
- ‘Mijnheer scheen het van ochtend buitengewoon druk te hebben’, antwoordde
Sarah. ‘De besteller heeft daareven meer dan een dozijn brieven gebragt,
waaronder ook deze was, dien mijnheer in vergissing bijna opengebroken had.’
- ‘Dat bemerk ik’, zeide André lagchend, terwijl | |
| |
hij den aan de
achterzijde half gescheurden enveloppe bezag. ‘Nu, de fondsen zouden er niet
door gerezen of gedaald zijn, al had mijnheer Dijk bij ongeluk kennis genomen
van den inhoud.’
- ‘Mijnheer Dijk heeft mij ook nog opgedragen u te zeggen,’ vervolgde Sarah,
zonder André's opmerking te beantwoorden, ‘dat hij tusschen tweeën en drieën in
de stad een bezoek van dokter Ruardi verwacht, en hij van die gelegenheid
gebruik wenscht te maken om u aan den dokter voor te stellen.’
- ‘Zeg mij eens, Sarah,’ zeide André, eensklaps van toon veranderend, ‘dokter
Ruardi is immers dezelfde persoon, met wien ik u een dezer dagen in den tuin heb
zien wandelen?’
Sarah, die tot hiertoe zonder gemaaktheid onafgebroken naar den grond gestaard
had, sloeg thans de oogen langzaam op en vestigde op André een blik, dien hij
wel belangwekkend vond, maar die hem nogtans niet zeer aangenaam aandeed.
Evenwel verdween die ongunstige indruk, toen zich over Sarah's gelaat een
glimlach verspreidde; de statige, wellevende glimlach der matrone van goeden
huize, zou men gezegd hebben, die zich in stilte vermaakt met een onschuldigen
inval.
- ‘Ik wenschte wel, mijnheer,’ zeide zij, ‘dat | |
| |
gij die vraag niet
enkel uit nieuwsgierigheid gedaan hadt.’
- ‘Waarom, Sarah? Mag ik niet nieuwsgierig zijn te weten, of dokter Ruardi en
zeker iemand elkander van nabij bestaan?’
- ‘Van mogen of niet mogen is geene spraak, mijnheer; maar indien ik aan uw
verlangen voldeed, zou het u aanstonds spijten, door mij ingelicht te zijn. Het
is immers waar, dat uwe aanstaande hier zal komen logeren?’
- ‘Mij dunkt, Sarah,’ zeide André, eenigzins geraakt over die vrijpostige
wedervraag, ‘dat gij en ik, waar het op nieuwsgierigheid aankomt, elkander niets
te verwijten hebben. Nu ja, er is spraak van, dat jufvrouw Visscher eenige dagen
ten huize van freule Steinmetz zal komen doorbrengen; maar wat zou dat?’
- ‘Vergeef mij, mijnheer, ik wilde zeggen, dat uw engagement met jufvrouw
Visscher het voor u eene onverschillige zaak doet zijn, te weten of niet te
weten, wie dokter Ruardi is.’
- ‘Ik bid u, Sarah, laat ons over iets anders spreken. Dokter Ruardi heeft met
mijn engagement niets te maken.’
Sarah deed alsof zij wilde vertrekken; André alsof hij gaarne alleen wilde zijn.
Doch de een wist nog | |
| |
niet hetgeen hij verlangde te weten, en de
ander moest nog zeggen hetgeen zij op het hart had.
- ‘Ik erken, mijnheer,’ zeide zij, ‘dat mijn toon u ongepast moet voorkomen; doch
indien gij wist hoe hartelijk ik aan mevrouw Dijk gehecht ben, zoudt gij mij
ongetwijfeld mijne onbescheidenheid ten goede houden.’
- ‘Is mevrouw Dijk dan ook al in de zaak betrokken? Gij wordt hoe langer hoe
duisterder, Sarah.’
- ‘Mevrouw Dijk is de hoofdpersoon, mijnheer; doch indien zij kennis droeg van
hetgeen ik u thans mededeel, zou ik voor altijd hare genegenheid verbeuren. En
hare genegenheid is voor mij alles waard.’
- ‘Hetgeen gij mij thans mededeelt? Gij deelt mij integendeel niets ter wereld
mede, en ik vraag mij nog altijd af wat gij eigenlijk zeggen wilt.’
- ‘Belooft gij mij op uw woord van eer, mijnheer Kortenaer, dat hetgeen ik u
zeggen zal een diep geheim zal blijven? Dat mevrouw Dijk daarvan nimmer iets
bemerken zal?’
- ‘Dat spreekt, Sarah. Maar indien hetgeen ik van u vernemen zal niet duidelijker
is dan hetgeen ik tot hiertoe te weten kwam, zal ik voor mevrouw Dijk niet veel
te verbergen hebben.’
- ‘Nu dan, dokter Ruardi, .... doch ik kan er | |
| |
staat op maken, niet
waar, dat gij mij niet verklappen zult?’ fluisterde Sarah.
- ‘Wilt gij zeggen dat dokter Ruardi mevrouw Dijk het hof maakt?’
- ‘Wat erger is, mijnheer, hij vervolgt haar met zijne beleefdheden tot in haar
eigen huis.’
- ‘Mij dunkt, tegen dat ongerief is kruid gewassen. Aan lastige minnaars wijst
men de deur.’
- ‘Doch indien die minnaar de vriend des huizes is? Indien de heer des huizes
geen kwaad van hem kan hooren spreken? Indien men geen afkeer, zelfs geene
onverschilligheid kan laten blijken, zonder vijandschap te stichten en opspraak
te verwekken? Neen, mijnheer Kortenaer, er is maar één middel om mevrouw Dijk
van de vervolgingen van dokter Ruardi te verlossen, zonder in de plaats van het
eene kwaad een ander en grooter te brouwen.’
- ‘En waarin zou dat middel bestaan?’
- ‘Dat weet ik niet, mijnheer. Of liever, het zou niet baten het u te noemen; en
daarom spijt het mij dat gij naar dokter Ruardi gevraagd hebt. Dingen, die niet
gebeuren kunnen, al zou men het nog zoo gaarne willen, moet men zich uit het
hoofd zetten.’
- ‘Hoor eens, Sarah, mijn eerbied voor mevrouw Dijk is zoo groot, dat ik er mij
in verheugen zal, | |
| |
haar op de eene of andere wijze van dienst te
kunnen zijn. Zeg mij uw plan, en ik zal zien.’
- ‘Mijn denkbeeld is onuitvoerbaar, mijnheer, en dat grieft mij het meest. Ik zou
willen, dat iemand zich ongemerkt tusschen mevrouw Dijk en dokter Ruardi
plaatste; dat mevrouw Dijk in de gelegenheid werd gesteld, hare genegenheid in
schijn op iemand anders te vestigen, en zoo te vestigen, dat dokter Ruardi van
alle verdere pogingen om haar te behagen voor goed afzag. Doch ik vraag u, wat
baat het, u met deze wenschen bekend te maken? Binnen weinige dagen zal jufvrouw
Visscher uwe geheele aandacht in beslag nemen; ieder weet hier daarenboven, of
zal weldra weten, dat gij geëngageerd zijt; dokter Ruardi zal geen oogenblik
dupe zijn van de beleefdheden die mevrouw Dijk voor u zou kunnen hebben, en
zoodra gij ons zult hebben verlaten, zal die goede mevrouw haar kruis weder
moeten opnemen.’
- ‘Gij hebt gelijk, Sarah: ik kan de dienst, waarvan gij spreekt, onmogelijk
bewijzen.’
- ‘Niet waar, mijnheer? Mijn plan is eene hersenschim. Hoe zoudt gij onder de
oogen van jufvrouw Visscher, van wie gij doodelijk zijt, den schijn kunnen
aannemen alsof tusschen mevrouw Dijk en u iets bestond? Niemand kan zulk eene
rol spelen. Het zou | |
| |
eene onnatuurlijke, eene scheve, eene in alle
opzigten valsche verhouding zijn.’
- ‘Dat zou het, Sarah. Eene in alle opzigten valsche verhouding.’
- ‘En waartoe zou het dienen? Al de belanghebbenden zouden u onmiddelijk in de
kaart zien.’
- ‘Onmiddelijk.’
- ‘Het zou een komedie zijn zonder knoop, een vervelende roman zonder intrige.’
- ‘Een vervelende roman.’
- ‘Tenzij misschien jufvrouw Visscher er in toestemde, mede te spelen? In dat
geval zou de knoop niet onaardig kunnen worden.’
- ‘Jufvrouw Visscher zal zich daartoe nimmer leenen. Zij is een veel te gevoelig
en veel te ernstig meisje voor zulk soort van aardigheden.’
- ‘Dat dacht ik wel, mijnheer; en zonder u een kompliment te willen maken, voeg
ik er bij: indien zij anders was, zoudt gij haar niet voor uwe aanstaande vrouw
gekozen hebben.’
- ‘Zoodat, Sarah?’
- ‘Zoodat ik u verschooning vraag voor mijne dwaze praatjes, mijnheer. Hoe gaarne
ik mevrouw Dijk ook van haren vervolger zou willen bevrijden, ik kan het
denkbeeld niet verdragen, dat, buiten dokter Ruardi, iemand daardoor eenig leed
ondervinden zou.’
| |
| |
- ‘Dat is braaf van u. En mag ik nu eens even zien wat deze brief inhoudt?’
Sarah liet zich gedwee de konversatie opzeggen. Haar doel was bereikt. Met de
enquête, die zij zich had voorgenomen in te stellen, behoefde zij niet op
eenmaal gereed te komen. Zij wist nu voorshands genoeg van André.
|
|