| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Aan den avond van den volgenden dag, tusschen licht en donker, zat de oude dame,
die uitgekozen was om voor eene poos Emma's gastvrouw te zijn, te lezen en thee
te schenken in haar eenzaam salon. Op grond van een briefje, dien ochtend van
Lidewyde ontvangen en aanstonds toestemmend beantwoord, wachtte zij op dit uur
haar en André's bezoek. Het was intusschen reeds laat geworden. De ondergaande
zon kleurde met hare laatste stralen de toppen der boomen aan de overzijde der
gracht, en de schemering had in het groote vertrek met zijne hooge verdieping
reeds zulke vorderingen gemaakt, dat het vlammetje onder den trekpot diensten
begon te be- | |
| |
wijzen. Bij de flikkering van dat kleine licht
onderscheidde men op het groote wortelhouten theeblad met ebbenhouten rand een
overvloed van zilver en porselein, en daarachter, in een ruimen leunstoel, het
beeld van freule Bertha, die door de invallende duisternis genoodzaakt was
geworden, hare lektuur te staken.
Het geduld der bejaarde dame was onuitputtelijk; niet uit gebrek aan karakter,
maar door overvloed van blijmoedigheid. Zij was nooit gemelijk, omdat zij altijd
rustig en altijd vrolijk was. Toen dan ook Lidewyde's rijtuig ten laatste
stilhield voor de deur, en een oogenblik daarna Lidewyde-zelve, door André
gevolgd, werd aangediend, ging zij hen even vriendelijk te gemoet als zij gedaan
zou hebben, indien de bezoekers met onberispelijke naauwkeurigheid op hunnen
tijd gepast hadden.
- ‘Het was zulk een stille, zoele avond,’ voerde Lidewyde tot hare
verontschuldiging aan, ‘en de muziek in het Park klonk zoo lief, dat wij
onwillekeurig langer zijn blijven rondstappen dan ons plan was geweest. Ik had
met mijn neef eene weddenschap aangegaan, dat hij geen weerstand zou kunnen
bieden aan de verleidingen van ons Bois de Boulogne.’
- ‘Voor de eer van ons Bois de Boulogne doet het mij genoegen dat gij de
weddenschap verloren | |
| |
hebt, mijnheer Kortenaer,’ zeide freule
Bertha, ‘en ik heb een veel te goeden dunk van u om het niet in u te prijzen dat
gij in het gezelschap van mevrouw Dijk juist niet gehunkerd hebt naar het mijne.
Gij doet mij de eer’, ging zij voort, ‘in mijn huis een plaatsje te vragen voor
eene jonge dame van uwe kennis? Dat is braaf van u. Veel genoegens kan ik
jufvrouw Visscher niet beloven; doch aan hare vrijheid om u te ontvangen zal
niets ontbreken; en misschien,’ voegde zij er met een gullen glimlach bij,
‘misschien zal jufvrouw Emma niet weigeren, het met die eene uitspanning voor
lief te nemen.’
- ‘Uwe vriendelijkheid is inderdaad beschamend, freule’, zeide André. ‘Toen mijn
neef Adriaan mij te verstaan gaf dat ik eene vergeefsche reis gemaakt had, was
ik onbeleefd genoegd, den lip te laten hangen en nu wordt, dank zij uwe
bereidvaardigheid, die teleurstelling voor mij eene bron van aangename
surprises.’
- ‘Zoo ziet gij, mijnheer Kortenaer,’ antwoordde freule Bertha, eensklaps in een
min of meer sententieusen toon vervallend, ‘dat men verkeerd doet, te spoedig
het ergste te vreezen.’ En toen, zich weder met hare gewone opgeruimdheid tot
Lidewyde keerend: ‘Zeg mij nu, melieve, hoe zullen wij doen? Verlangt gij, dat
ik jufvrouw Visscher schrijven zal, of schrijft gij liever zelve?’
| |
| |
- ‘Mij dunkt,’ zeide Lidewyde, ‘dat wij van uwe goedheid reeds te veel gevergd
hebben. Morgenochtend schrijf ik aan Emma, en André zal mijn briefje insluiten.
Hij vraagt dan meteen verlof aan Emma's ouders om zijn meisje te mogen gaan
afhalen. Niet waar, André?’
- ‘O, wat mij betreft,’ riep hij met geestdrift uit, ‘ik dweep met die schikking.
Indien ik morgen schrijf, kan ik zaturdag antwoord hebben. Zondag maak ik dan
een vliegreisje naar Duinendaal en kom maandag of dingsdag met Emma hier.’
- ‘En indien men te Duinendaal onze invitatie versmaadt?’ vroeg Lidewyde, om hem
te plagen. ‘Verlaat gij ons dan, en zullen wij in dat geval tevens uw gezelschap
moeten missen en uw meisje niet te zien krijgen?’
- ‘Mijnheer Kortenaer is te bescheiden,’ zeide freule Bertha, ‘om overluid te
beweren dat jufvrouw Visscher hem niets weigeren kan.’
- ‘Het is zeer edelmoedig van u, freule,’ antwoordde hij, ‘mij aldus uit de
strikken mijner ondeugende nicht te redden. Doch ik geloof inderdaad niet, dat
er reden bestaat om voor het mislukken van ons plan beducht te zijn. Mijne
eenige vrees is, dat Emma u door mijne schuld overlast zal aandoen.’
- ‘Geen woord meer daarover, waarde heer,’ | |
| |
zeide de vriendelijke
oude dame, ‘Ik herhaal wat ik dezen ochtend aan Lidewyde schreef, dat het mij
bijzonder aangenaam is, haar en u een klein genoegen te kunnen doen. Word ik
daarvoor beloond door de kennismaking met een lief meisje, dan zal de
verpligting aan mij zijn. Mag ik van uwe goedheid iets zeer huiselijks vergen,
mijnheer Kortenaer?’
- ‘Gaarne, freule.’
- ‘Trek dan even voor mij aan de schel. Gij vindt het immers goed, Lidewyde, dat
ik Floris licht laat brengen? Mijne oogen weigeren mij de dienst. Of hebt gij
haast, en mag uw rijtuig niet langer wachten?’
- ‘Neen,’ zeide Lidewyde, ‘ik ben volstrekt niet gepresseerd, en indien wij u
geen belet doen, blijf ik gaarne nog een kwartiertje.’
Een oude in het zwart gekleede knecht, even oud en even zilverharig als freule
Bertha zelve, bragt achtereenvolgens drie of vier lampen binnen. Hij plaatste ze
zoo, - op de tafel, op een buffet, op eene étagère, op eene console, - dat het
groote vertrek eensklaps ophield somber te schijnen. Ten overvloede stak hij, na
de luiken aangezet en de overgordijnen over elkander geslagen te hebben, aan
weerszijden van den hoogen spiegel boven den schoorsteen, een bouquet waskaarsen
aan. Het salon van freule Bertha had bij | |
| |
avond dergelijke
illumunatie zeer noodig. Het was eene voorvaderlijke, ietwat reusachtige
zijkamer, opgemaakt en gemeubeld in den smaak der vorige eeuw: een geschilderd
behangsel, in vakken; eene lambrizering, grijs met vergulde randen, die het
geheele vertrek omsloot; deuren, kozijnen en vensterbanken, een geheel uitmakend
met de boiserie beneden en de zoldering boven; een gebogen marmeren
schoorsteenmantel met smallen rand; een smirnaasch tapijt, blijkbaar voor deze
kamer besteld en geweven. Het grijs met goud was in zich zelf niet genoeg tot
neutralisering dier zekere zwaarmoedigheid, waarmede groote landschappen met
zware boomen en breede watervallen, hoe fraai ook geschilderd, een zitvertrek
plegen te vervullen; doch freule Bertha kende de zwakke zijde van haar salon, en
sedert jaar en dag was Floris gewoon, wanneer zijne meesteres avondbezoeken
ontving, met kracht van zwavelstokken de duisternis te bestrijden. Die moeite
werd beloond, en het was voor den binnentredende een aardig schouwspel, freule
Bertha te zien troonen in het midden dezer ouderwetsche, maar uitnemend
gekonserveerde en van piëteit getuigende heerlijkheden. Zij droeg nooit anders
als zwarte of donkerbruine kleederen, eer sluik dan ruim, en wanneer zij oprees
uit haren stoel, zag men eene lange gestalte zich verheffen, die behoefte | |
| |
scheen te gevoelen aan een steun. Meestal legde zij dan hare eene
hand op den rand der tafel, en maakte met de andere eene wuivende beweging om
hare bezoekers te verwelkomen. De gladde mouwen van haar kleed waren zoo lang,
dat zij de vingers halverwege bedekten, en ruime manchetten van geplooid batist
deden hare handen nog smaller en kleiner schrijven dan de natuur ze gemaakt had.
Van geplooid batist was ook de kraag vervaardigd, die haren hals omsloot en een
gedeelte van hare schouders bedekte, en evenzoo de breede half nederhangende
strook om hare met geen enkel lint versierde muts. Een korte, bijna sneeuwwitte
lok, die aan weerszijde op hare slapen rustte, verhoogde nog het eerwaardige in
de uitdrukking van haar gelaat. Zij was eene oude vrouw, dat teekenden niet
slechts die grijze lokken, maar ook de scherpe trekken om neus en mond, de
zaamgetrokken plooijen der oogleden, de horizontale groeven in het voorhoofd;
doch eene afgeleefde vrouw was zij niet. Er brandde in hare verduisterde oogen
een dier stille vuren, welke aan inwendig verlichte wit porseleinen vazen doen
denken: een gesluijerde gloed, maar die het langer uithoudt dan sommige kunstige
lampen.
- ‘Is freule Steinmetz familie van u?’ vroeg André aan Lidewyde, toen hij weder
nevens haar in | |
| |
het open rijtuig zat en zij door de woelige straten,
waar in winkel aan winkel het vrijpostig gaslicht schitterde, naar Soekabrenti
terugkeerden.
- ‘Van mij? In het minst niet. Ik heb geene familie in dit land. Zij is eene
vriendin van mijne schoonmoeder, meer niet. Doch wij verkeeren met haar alsof
zij eene nabestaande van ons was. Denkt gij dat Emma het met haar zal kunnen
vinden?’
- ‘Ongetwijfeld zal zij dat. Dacht gij van neen?’
- ‘Dat is de vraag. Ik laat aan freule Bertha's goede kwaliteiten volkomen regt
wedervaren, en naar hetgeen gij mij van Emma verteld hebt, houd ik het er voor,
dat zij elkander uitmuntend verstaan zullen. Doch zult gij boos worden, indien
ik zeg, dat Emma's smaak en de mijne vermoedelijk in één opzigt verschillen? Om
u de waarheid te zeggen, mij is freule Bertha te stemmig. Ik erken dat zij van
alle vrome dames in de stad de eenige is, die ik waarlijk liefheb; de eenige,
bij wie ik het kan uithouden. Niettemin maakt zij mij met hare bidstonden en
hare bijbeloefeningen somtijds zenuwachtig.’
- ‘Is freule Steinmetz iemand van die kleur? Dat verwondert mij. Ik zou haar voor
eene vrouw van de wereld gehouden hebben.’
- ‘In vele opzigten is zij dat ook; maar hebt gij niet opgemerkt dat zij somtijds
geheel en al in | |
| |
den preektoon vervalt? Mij frappeerde het ten
minste, dat zij op ik weet niet welk gezegde van u aanstonds eene zedeles liet
volgen.’
- ‘Ik zou het mij ontgeven hebben; doch ja, nu gij er mij aan herinnert, er was
iets preekerigs in de manier waarop zij zeide dat ik niet moest toegeven aan het
gevoel van teleurgestelde verwachtingen. Houdt zij dikwijls van die kleine
sermoenen? Denkt gij dat zij Emma zal willen bekeeren?’
- ‘Heb daar geene vrees voor. Gij hebt zelf kunnen bemerken dat de natuur bij
haar boven de leer gaat. Ook moet gij aan mijn oordeel over haar niet te veel
waarde hechten. Freule Bertha gaat door voor de goede genius van mijn mans
familie, en het zou mij leed doen, indien gij anders over haar dacht. De schuld
ligt aan mij. Ik houd niet van vrome menschen.’
- ‘Er is vroom en vroom.’
- ‘Jawel, gelijk er blond en blond of bruin en bruin is. Maar zoo bedoel ik het
niet. Met vroom meen ik bekrompen. Freule Steinmetz is eene ongewone, eene
voortreffelijke, eene allerliefste oude vrouw; maar denkt gij, indien gij of ik
iets deden waarover de domme wereld het hoofd schudde, dat zij het ons vergeven
of zich met onze verdediging belasten zou? Maak u daaromtrent geene hersen- | |
| |
schimmen. Zelden heb ik eene vrouw ontmoet die zoo à cheval is op hetgeen zij hare eeuwige waarheden noemt. En
ik bid u, wat zijn eeuwige waarheden? Laat een vooroordeel honderd jaren geduurd
hebben, en gij zult menschen vinden, bereid om voor dien waan den marteldood te
sterven.’
- ‘Met uw verlof, Lidewyde...’
- ‘Ik weet wat gij zeggen wilt; maar ga met met mij mede, en ik zal u bewijzen
dat vergankelijk barège somtijds evenveel waarde heeft als de bovennatuurkunde
van freule Bertha. Marcelis, stilhouden bij Made Philidor!’
- ‘Om u te dienen, mevrouw,’ antwoordde Marcelis van den bok, even het hoofd
omwendend; en met een sierlijken zwaai reed hij tot vlak voor den stoep van het
hem welbekende mode-magazijn.
Zulke dames behoeven zulke koetsiers.
|
|