| |
Negende hoofdstuk
Lidewyde kleedde zich; en had André tegenwoordig mogen zijn bij dat toilet, zijn
goede dunk omtrent de bekoorlijkheden van mevrouw Dijk zou er niet onder
geleden, zijne menschenkennis er bij gewonnen hebben. Hetgeen hij gegist had,
was waar. De bejaarde vrouw, door hem opgemerkt in den tuin, vervulde werkelijk
bij Lidewyde de taak van kamenier, en de onbekende, wien zij uitgeleide had
gedaan, was inderdaad dokter Ruardi geweest. Het onderhoud tusschen meesteres en
dienstbode liet daaromtrent geen twijfel over. Slechts in één opzigt zou André,
indien hij dat gesprek had aangehoord, vermoedelijk teleurgesteld geweest zijn:
een zoo volstrekt verzwij- | |
| |
gen van zijnen naam, een zoo onbepaald
wegdenken van zijn persoon, zou hem in zijne eigenliefde deerlijk gekwetst
hebben.
Lidewyde zat op hare gewone plaats, voor haren kapspiegel, en wanneer zij de
oogen opsloeg, kon zij Sarah, die achter haar stond en bezig was iets aan haar
kapsel te veranderen, in het aangezigt zien. Verwonderlijk aangezigt! Of liever,
verwonderlijk dat eene vrouw van leeftijd, met zoo iets lady-like's in haar voorkomen, het werk eener kamenier verrigtte.
Verwonderlijk ook, dat zij dit deed zonder merkbaren tegenzin zoowel, als zonder
ostentatie, met de gemakkelijkheid van iemand die zich in hare nederige rol
volkomen op hare plaats gevoelde en tegelijk eene honderd malen betere plaats
met eer vervuld zou hebben. Zij geleek de tegenstrijdigheid in persoon. Haar
zwart zijden kleed teekende geene armoede, en toch ontving men den indruk, dat
zij bij meer dan eene gelegenheid het gebrek onder de holle oogen had gezien. De
scherpe trekken van haar gelaat drukten meer zelfbeheersching dan
aandoenlijkheid uit, hetgeen niet verhinderde dat men in haar iemand waande te
zien, over wier hoofd schier al het lijden heengegaan - en niets slechts
heengegaan - moest zijn, waardoor eene vrouw getroffen kan worden. Haar zwakke
stem, hare lichte oogen, schenen van zachtzin- | |
| |
nigheid te getuigen;
en toch zou men niet verbaasd geweest zijn, haar op gestrengen toon een wreed
bevel te hooren geven. Hare grijsblonde lokken, onder een mutsje van zwarte
tulle, opgemaakt met pensé lint, spraken van een stemmig gemoed, van uitgedoofde
hartstogten, van eene boven iederen strijd verheven deugd, terwijl niettemin met
volle regt van haar beweerd kon worden, dat hare zestig jaren aan niets
verhevens of edels deden denken. Somtijds drong zich van den twijfelachtigen
indruk, dien haar persoon te weeg bragt, het innemend element op den voorgrond,
en vroeg men zich naderhand af, of deze vrouw wel inderdaad zoo koud, zoo
hardvochtig, zoo slecht was, als zij scheen. Andere keeren had het
tegenovergestelde plaats, en kwam de ongunstige impressie, als korrektief eener
voorbarige sympathie, hinkend en terugstootend achteraan. Boosaardigheid,
evenwel, was aan de uitdrukking van haar gelaat, ook onder de minst voordeelige
omstandigheden, te eenemaal vreemd. Was zij werkelijk, gelijk men somwijlen in
verzoeking kwam te denken, in staat en bereid tot het plegen van iedere misdaad,
dan sproot dit blijkbaar bij haar niet voort uit lust in het kwade, maar uit
zeker niet-inzien of niet-erkennen van eenig wezenlijk onderscheid tusschen
kwaad en goed. Zelfs was de diabolische trek bij haar zoo volstrekt afwezig, | |
| |
dat de dienstboden van minderen rang, op Soekabrenti, in plaats van
haar te benijden of te belasteren, haar gaarne lijden mogten en haar roemden om
hare goedheid. In de tuinmanswoning was zij eene welkome bezoekster, en de
kinderen van den koetsier liefkoosden haar in de tegenwoordigheid hunner moeder.
In de keuken was zij vooral hierom populair, omdat men meende te weten dat zij
zelve, in vroeger jaren, eene ‘mevrouw’ geweest was, en er niettemin nooit een
woord over hare lippen kwam, dat ontevredenheid met haar tegenwoordigen staat
van ondergeschiktheid verried.
- ‘En wat,’ vroeg Lidewyde, de wenkbraauwen fronsend en op ongeduldigen toon het
gesprek voortzettend, ‘wat is zijn antwoord geweest?’
- ‘Eerst verbleekte hij, tegen zijne gewoonte, en beet zich op de lippen. Toen ik
aanhield en zeide dat gij den sleutel en de brieven tot iederen prijs
terugverlangdet, wilde hij de reden kennen. Hij vroeg - ja wat al niet.’
- ‘Wat vroeg hij dan?’
- ‘Hij vroeg, waarom gij, in plaats van mij die boodschap voor hem op te dragen,
haar niet zelf gedaan hadt, en wat het beteekende dat ik hem achterna gezonden
werd, daar het toch een oogenblik te voren in uwe magt had gestaan, hem uwen
wensch mede te deelen.’
| |
| |
- ‘Dat kon, dat wilde ik niet. Indien ik hem alleen haatte, zou ik wel woorden
vinden, harde of zachte, om het even. Maar bij de gedachte dat hij mij in zijne
magt heeft, - hij mij, - gevoel ik mij zelve in zulk eene woede ontsteken, dat
de spraak mij begeeft. Wat vroeg hij nog meer?’
- ‘Iets dat hij niet gevraagd zou hebben, indien hij u had hooren spreken gelijk
gij nu doet. Hij vroeg, of gij hem niet meer lief hadt?’
- ‘Dat kan hij niet gemeend hebben. Hij weet dat ik hem haat. Hij moet het
weten!’
- ‘Met uw verlof, mevrouw, zoo lang onverschilligheid de eenige vorm is waaronder
gij hem uwen afkeer laat blijken, kan hij te goeder trouw meenen dat uwe
koelheid slechts voorbijgaande is.’
- ‘Noem Ruardi en de goede trouw niet in één adem, wat ik u verzoeken mag. Hij is
de valschheid in persoon. Hebt gij hem dan niet gezegd dat ik hem met mijn
geheele hart verfoei? Waar waren uwe zinnen, Sarah?’
- ‘Ik had geene vrijheid om hem dat te zeggen, mevrouw. Mijn antwoord is dan ook
geweest, dat hij alsnog, voor zoo ver ik wist, niet aan uwe liefde behoefde te
twijfelen, en ik uw wensch meer als eene gril dan als een bevel of een eisch
beschouwde.’
- ‘Gij hebt gelijk, Sarah. Vergeef het mij, dat | |
| |
ik daareven iets
onvriendelijks tot u zeide. Het zou lafhartig van mij zijn, u een last op te
dragen, waarvoor ik zelf tot hiertoe teruggedeinsd ben. En wat antwoordde hij,
toen gij hem om bestwil met die halve waarheid tevreden hadt zoeken te stellen?’
- ‘Dat dezelfde redenen die u den sleutel en de brieven deden afvragen, hem
bewegen moesten om ze te houden.’
- ‘Juist een antwoord voor hem. Zoo iets puntigs en snijdends, dat een schijn van
diepzinnigheid heeft, maar in den grond der zaak niets beteekent. O Sarah,
Sarah,’ zuchtte Lidewyde, terwijl zij als in vertwijfeling de handen aan het
voorhoofd bragt, ‘waarom heb ik dien man ooit mijn vertrouwen geschonken!’
Had Sarah de booze wereld vertegenwoordigd, zij zou geantwoord hebben dat
Lidewyde ongetwijfeld minder wanhopig en bekommerd zou zijn geweest, indien zij
dokter Ruardi nooit iets anders geschonken had als haar vertrouwen. Doch
stekelige gezegden van dien aard vielen evenmin in Sarah's smaak of karakter,
als het openbaren eener in dit geval anders niet onnatuurlijke deernis. Eene
gewone vrouw van Sarah's leeftijd en positie zou Lidewyde, hoe schuldig deze dan
ook wezen mogt, niet zonder mededoogen hebben kunnen zien lijden. Want dat zij
leed was duidelijk. Daarvan getuigde de ongelijkheid van haar humeur; | |
| |
hare onnatuurlijke neerslagtigheid in het eene, hare even
onnatuurlijke opgewondenheid in het andere oogenblik; de sombere stemming,
waarin gisterenavond André haar aangetroffen had; de gemaakte opgeruimdheid,
waarmede zij dien ochtend met hem had geschertst en gekeuveld; de
hartstogtelijke toon, waarop zij daareven was uitgevaren tegen Ruardi. Doch voor
Sarah was het eene uitgemaakte zaak dat Lidewyde ophouden zou zich ongelukkig te
gevoelen, van het oogenblik af dat zij haren minnaar zou kunnen trotseren, en de
reden van Lidewyde's verdriet alleen hierin bestond, dat zij voorshands niet in
de gelegenheid was, haar overwigt te doen gevoelen. Dat onvermogen, meende
Sarah, noopte tot nadenken, niet tot medelijden. Het kwam er slechts op aan, een
middel te ontdekken en aan te wenden, waardoor Lidewyde, die zich thans in de
magt van den dokter bevond, hem op hare beurt tot onderwerping zou kunnen
brengen, of althans hem op eene kwetsbare plaats zou kunnen grieven.
- ‘En toch,’ vervolgde Lidewyde, ‘er moet een einde komen aan onze valsche
verhouding. Zoo kan het niet langer. Zijne gemeenzaamheid is mij ondragelijk
geworden. Liever openlijke vijandschap dan zulk een omgang.’
- ‘Mevrouw weet even goed als ik,’ antwoordde | |
| |
Sarah, ‘dat al het
ongerief eener vriendschapsbreuk met den dokter nederkomen zou op haar eigen
hoofd. De blindheid van mijnheer Dijk heeft grenzen.’
- ‘Mijn man is een ellendeling,’ viel Lidewyde haar in de rede. ‘Nimmer zal ik
hem de helft van het leed kunnen berokkenen dat hij gebragt heeft over mij. Wat
raakt het mij, of hij verdriet heeft? Wanneer heeft hij zich over het mijne
bekommerd?’
- ‘Niet dikwijls, dat erken ik; maar,’ ging Sarah voort, ‘daar staat tegenover
dat mijnheer Dijk, toen gij gelukkig waart met dokter Ruardi, geen hinderpaal
voor u geweest is. Die verdienste behoort erkend te worden.’
- ‘Eene fraaije verdienste!’ riep Lidewyde, op minachtenden toon.
- ‘Thans, nu ieder weet dat dokter Ruardi de beste vriend is van uw man,’ - de
kamenier vond het niet noodig het ‘mijnheer Dijk’ tot in het oneindige te
vermenigvuldigen en verhielp onder de hand nog eene kleinigheid aan Lidewyde's
kapsel, - ‘thans bestaat er voor zijne veelvuldige bezoeken hier aan huis eene
natuurlijke reden. Doch zoodra gij zelve dat voorwendsel vernietigt, zullen uwe
vriendinnen van de gelegenheid gebruik maken om zich van u af te zonderen. En
zij, die het meest op haar geweten hebben, zullen uw gezelschap het ijverigst
mijden. Op | |
| |
die wijze zult gij u dubbel eenzaam gaan gevoelen.’
- ‘Maar moet ik dan,’ vroeg Lidewyde, met ongeduld oprijzend, ten einde Sarah in
staat te stellen de knoopjes aan de achterzijde van haar kleed te bevestigen,
‘moet ik ten eeuwigen dage vastgeketend blijven aan een schepsel, dat ik niet
liefheb, dat ik haat, dat ik veracht? Is het niet genoeg, dat iemand die zich
mijn man noemt, dag aan dag mijn leven verbittert? Ben ik gedoemd, hetzelfde ten
tweede male te lijden door toedoen van een ander, die er zich op verheft mijn
minnaar te zijn? Dat is duldeloos, zeg ik u.’
Het leven was voor Sarah-zelve zoo onvriendelijk geweest; wettige instellingen en
deugdzame menschen hadden haar zoo ongelukkig gemaakt; zij had zoo veel en zoo
lang geleden door op de werkelijkheid te willen toepassen hetgeen zij van
kindsbeen af onder braaf-zijn had leeren verstaan, - dat het haar niet tegen de
borst stuitte, maar veeleer eene verademing voor haar was, te doen te hebben met
eene vrouw als Lidewyde. Misschien was Lidewyde haar mindere in geboorte, en
stellig was er in haar eigen leven een tijd geweest, dat zij het regt zou gehad
hebben, haar ook als hare mindere in maatschappelijken rang te beschouwen. Doch
wat | |
| |
zou dit? Zij was oud; zij was nooit eene schoonheid geweest;
zij had met het verledene onherroepelijk afgerekend. Lidewyde daarentegen telde
nog slechts vijfentwintig jaren (geheel ten onregte had André haar voor ouder
aangezien); elke trek van haar gelaat, indien zij wilde, ademde levenslust; elke
lijn van haar fraaigebouwd ligchaam was rond en zacht. Om tot model eener Venus
te kunnen dienen, was zij misschien een weinig te breed en te gevuld; doch de
andere Pradier, die haar had mogen voorstellen als eene rustende Bacchante, met
wingertranken en druiventrossen gekroond, zou door zijne romantische kameraden
begroet geworden zijn als een wreker der antieken. Onder de weinige dingen die
Sarah nog aan het leven hechtten, behoorde het dagelijksch verkeer met dit van
onder een anderen hemel herwaarts overgeplant natuurkind, dat in ons noordelijk
klimaat, in onze germaansche maatschappij, niet aarden wilde. Wanneer Sarah aan
den eindeloozen winter dacht, dien hare meesteres aan de zijde van een man als
den haren sleet; aan de nieuwe teleurstelling, die Lidewyde's deel was geworden,
sedert zij voor den vriend van dien man vrijwillig had opgeofferd hetgeen
duizend andere vrouwen onder tranen en gebeden zouden verdedigd hebben als haar
hoogste goed, - betrapte zij zichzelve op eene belangstelling, | |
| |
waarvan zij moeijelijk rekenschap zou hebben kunnen geven en misschien ook
liever geene rekenschap gegeven had. Tot geenen prijs zou zij aan Lidewyde iets
hebben willen veranderen, en elke poging van deze om hare inborst geweld aan te
doen, zou in hare oogen eene dwaasheid geweest zijn. Doch Sarah kende de wereld,
meende zij, beter dan hare meesteres die kende. Met bezorgdheid zag zij Lidewyde
als voortspelen aan den rand van een afgrond; zich geene rekenschap geven van de
meedogenlooze dommekracht van zeden en gewoonten; zich inbeelden dat men haar
zou blijven dulden, ook indien zij openlijk als eene echtbreekster en
overspeelster bekend stond. Banaliteiten, dit gevoelde Sarah, waren de gronden,
door haar tegen Lidewyde's voornemen om met den dokter te breken aangevoerd;
doch de slotsom van hare levenservaring was, dat eene maatschappij, welke leeft
van gemeenplaatsen en daarin ademhaalt, in de eerste plaats voor banaliteiten
eerbied eischt. Dat zij Lidewyde idealiseerde; dat alleen hare eigen verbeelding
van Lidewyde eene martelares en van eene courtisane een natuurkind maakte, -
daarvan was Sarah zich niet bewust, en zij zou zeer verwonderd zijn geweest,
indien men hare opvatting van Lidewyde's karakter sentimenteel genoemd had.
Zou zij nogmaals beproeven, Lidewyde af te bren- | |
| |
gen van haar plan?
Het oogenblik scheen daartoe weinig geschikt. De huisknecht kwam aankondigen dat
het rijtuig wachtte; aan het te naauwernood voltooid toilet werd de laatste hand
gelegd, en Sarah begeleidde hare meesteres tot aan het portaal, waar de trap,
die naar beneden voerde, zich in tweeën scheidde.
|
|