| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Noem het onopregtheid, noem het zwakheid, noem het onnoozelheid; doe van die
gebreken zooveel af als noodig is om er niet geheel en al vrij van te zijn en
nogtans in een roman een dragelijk figuur te kunnen blijven maken, - André's
oordeel over zijn oom was in elk geval onjuist. Kort na 1848, toen het
liberaal-zijn in de politiek nog iets veel deftigers en veel gekleeders was dan
tegenwoordig, was die oom en oude vrijer, als lid van een liberaal Kabinet, een
tijd lang minister van Buitenlandsche Zaken geweest, en nog in zijne A'sche rust
omgaf hem de naglans dier Haagsche grootheid. Opgeleid voor den handel, was hij
door schrandere spekulatien reeds vroeg een | |
| |
man van vermogen
geworden, had veel en goed gereisd, kende al de hoofdsteden van Europa op zijn
duimpje, en kon, wat zijne bevoegdheid tot het vervullen eener diplomatieke
betrekking aangaat, de vergelijking met de meeste diplomaten zeer wel doorstaan.
Met eene minstens vijftigjarige weduwe, die zijne huishouding waarnam en
doodelijk bang voor hem was, woonde hij in een der fraaiste huizen eener
voorname straat, hield rijtuig, zag menschen, verkeerde in aanzienlijke kringen,
en zou door menige neef in den lande, als het model der erfooms, in hooge eer
gehouden zijn. Doch omdat hij Kortenaer heette en adelbrieven bezat, was André
van lieverlede weinig bewondering gaan koesteren voor een bloedverwant die
alleen den burgerlijken naam van Timmermans voerde (den naam zijner eigen moeder
intusschen); minister geworden was in een halven revolutietijd, en nooit in de
gelegenheid was geweest het klatergoud van zijn ambt te doen vergeten door het
bewijzen van degelijke diensten aan den lande. Hij erkende met den mond dat hij
aan zijnen oom groote verpligtingen had; doch in den grond zijns harten (want
sommige jongelieden zijn minder onbedorven dan zij er uitzien) griefden hem die
verpligtingen. Het was bitter, meende hij, dat zijn vader, een geboren edelman,
het nooit verder had kunnen brengen | |
| |
in de wereld dan tot direkteur
van een postkantoor in eene provinciestad, en de zorg voor een groot gezin hem
nog bij voortduring noodzaakte gunsten aan te nemen van een boven zijnen stand
voorspoedig zwager.
En bij die oude grieven was sedert eenige maanden eene nieuwe gekomen: André had
reden om zijnen oom voor een tegenstander van zijn engagement met Emma te
houden. Hij had hem van zijne verloving schriftelijk kennis gegeven, en ooms
antwoord was geweest: ‘Ik dweep niet met dat huwelijk.’ Hij had opheldering
gevraagd van die ongemotiveerde afkeuring en tot bescheid ontvangen: ‘Mij dunkt,
gij zoudt later eene betere partij hebben kunnen doen.’ Wat beduidde dat? Nu ja,
Emma was geene gravin; doch bij een huwelijk kwam het bloed van de mannen, en in
elk geval waren de Visschers ligt van zoo goeden huize als de Timmermansen. De
oude heer Visscher was geen millionair; ook dit was waar. Doch Emma was een
eenig kind, en het was duidelijk dat iemand zonder fortuin vergelijkenderwijs
een goed huwelijk aan haar deed. Waarom dan die tegenkanting? Moest genoten
ondersteuning dit gevolg hebben, dat men zich levenslang te schikken had naar de
luim van hen of haar wier goedheid men ondervonden heeft, men zou eindigen met
alle gulle tantes en alle vrijgevige ooms naar de Mokerheide te wenschen. | |
| |
Que diable, men telt geene dertig jaren en
bouwt geene spoorwegbruggen, om ten eeuwige dage naar de pijpen te dansen van
een oom, die minister van Buitenlandsche Zaken - geweest is!
Zoo dacht André, wanneer hij zich niet in het gezelschap van zijnen oom bevond.
Doch had het toeval ons tot getuigen gemaakt van zijn onderhoud met den
oud-minister, wij zouden van het onafhankelijke dier gevoelens weinig bij hem
bespeurd hebben. De oud-minister mogt vooroordeelen hebben en niet volkomen meer
op de hoogte van alle nieuwtjes zijn, hij was een man wiens tegenwoordigheid
imponeerde. Zijn voorkomen teekende in het geheel niet hetgeen men eene
burgerlijke afkomst noemt, en op twee kleine gouden ringetjes na, die hij sedert
jaar en dag in de ooren droeg, zou men hem voor eene geboren Exellentie hebben
aangezien. Zijn kamerjapon was geenszins met ridderorden uitgemonsterd, en men
zou langvergeten jaargangen der Staats-Courant hebben
moeten naslaan om te weten te komen, tot het ‘aannemen en dragen’ van hoevele
versierselen van dien aard hij 's Konings vergunning bekomen had. Zijn gelaat,
dat aan de snede van dat van Voltaire herinnerde, was ver van schoon; doch de
groote neus paste in zijne soort volkomen bij het tusschen grijze lokken
schuilgaand voorhoofd, en men behoefde slechts | |
| |
eenmaal in zijn
leven een goed portret van Sterne gezien te hebben, om zich ook in dit geval
verzoend te gevoelen met een mond, die wijder gaapte dan, volgens Poot, de
hoofsche staatsjufvrouwen doen. Zonder dat hij dandineerde, was in zijn gang
iets elastieks, dat bij mollige tapijten voegde, en in weerwil van zijnen
leeftijd had hij iets zoo bevalligs in zijne bewegingen en was hij zoo vlug ter
been, dat geen verstandig jong meisje geweigerd zou hebben, zich door hem ten
dans te laten noodigen. Komplimenteus in zijne gesprekken met vrouwen,
dogmatisch in zijn onderhoud met mannen, niet naijverig op het voeren van het
hoogste woord en nogtans een aangenaam prater, was er geene enkele reden om
dezen celibatair gering te schatten en had een jong mensch gelijk André er
honderd voor eene om hem met onderscheiding te bejegenen.
André sprak waarheid toen hij aan Emma schreef, dat zijn oom hem gebruskeerd had.
Zonder overdreven volledig te worden had hij er evenwel kunnen bijvoegen dat die
soort van aan koelheid, om niet te zeggen onbeleefdheid grenzende sans-gêne tot de bekende eigenaardigheden van zijnen oom
behoorde en het tegendeel was van een bewijs van onhartelijkheid. Het gold
veeleer bij André's familie voor eene uitgemaakte zaak, dat neven of nichten | |
| |
nooit meer kans hadden iets van oom Timmermans gedaan te krijgen
dan wanneer hij hen op een na brutaliseerde, terwijl zij zich van te voren
verzekerd hielden, nul op het rekest te zullen ontvangen, zoo vaak en zoodra hij
den oud-minister uithing en minzaam was.
Onvolledig: dit was André's brief nog in een ander opzigt. Zijn oom toch had hem
niet-alleen gezegd dat mevrouw Dijk doorging voor behaagziek, maar had hem voor
Lidewyde bepaald gewaarschuwd. ‘Jong mensch,’ had hij gezegd, ‘ik meende dat gij
niet naar M. moest gaan, zonder te weten wie gij daar ontmoeten zoudt. Sommige
getrouwde vrouwen kunnen voor een man in uw positie gevaarlijk worden. Daarom,
pas op uw tellen.’ Waarom maakte André voor zijn meisje een geheim van die
reisles, hem door zijnen oom medegegeven? Op die vraag kan, helaas, slechts met
eene wedervraag geantwoord worden: Waarom is de mensch een kortzigtig schepsel?
Had André kunnen voorzien dat mevrouw Dijk, die hij thans nog naauwlijks van
aangezigt kende, binnen den tijd van weinige weken eene heerschappij over hem
uitoefenen zou die Emma's invloed op zijn gem oed eerst verzwakken, dan
neutraliseren en eindelijk vernietigen zou, - hij zou de eerste zijn geweest om
zich tegen die vrouw te wapenen. Doch | |
| |
hij was jong en onervaren, en
de voorspoed had hem overmoedig gemaakt. Voor dien eerbiedigen en zoeten
schroom, waarmede hij nog kort geleden tegen Emma had opgezien, was al spoedig
zedere fatuiteit in de plaats gekomen, en indien hij voor een kundig oog zijne
ware gevoelens blootgelegd had, zou het gebleken zijn dat zijne eerste liefde
hare eerste pleisterplaats reeds genaderd was. In stede van Lidewyde in gedachte
te verafschuwen of voor het minst te wantrouwen, interesseerde hij zich voor
haar. Het benieuwde hem, welken indruk zij op hem maken zou, en zonder nog in de
verte den wensch te koesteren dat die nieuwsgierigheid wederkeerig zijn en
mevrouw Dijk ook in hem eenig belang stellen mogt, prikkelde hem het
vooruitzigt, in kennis te geraken met eene vrouw, tegen wie hij, naar men hem
zeide, op zijne hoede moest zijn.
Het verwijt ligt voor de hand, dat deze gevoelens André geenszins tot eer
verstrekken, en men zou van den kronijkschrijver wenschen te vernemen hoe zij te
rijmen waren met de betuigingen van teederheid aan het slot en in den aanhef van
zekeren brief. Doch op die wijze zou men Melis Stoke eene taak opleggen, die de
zijne niet is. Hij weet niet en behoeft niet te weten, hoe het kwam dat André
Kortenaer eensklaps bleef beneden hetgeen men van hem zou | |
| |
hebben
mogen verwachten; evenmin als hij zeggen kan, of gehouden is te kunnen zeggen,
in hoe ver de handelwijze van den oud-minister van Buitenlandsche Zaken, André's
oom, overeengebragt kon worden met de voorschriften der ideale zedewet. Die oom
was in zijne soort een goed man; een man die niets anders beoogde als het geluk
van zijnen neef, doch wien het uit dien hoofde dubbel verdroot, dat André door
een onberaden huwelijk zijn fortuin (of hetgeen hij zoo noemde) ging verspelen.
Hij vond het geoorloofd, André's getrouwheid op de proef te stellen, en was
genoeg een man van de wereld om zich van de kennismaking met eene dame als
mevrouw Dijk een bepaald resultaat te mogen beloven. Te eerlijk om André geheel
en al onvoorbereid in verzoeking te brengen; te menschkundig om niet aan de
terugwerkende kracht der geprikkelde nieuwsgierigheid te gelooven, meende hij
voor zijn doel, - indien dat doel voor verwezenlijking vatbaar was, - het beste
middel gekozen te hebben. Hij had, dit is zoo, eenigzins komedie gespeeld en
zonder bepaalde noodzakelijkheid eene geheimzinnige houding aangenomen; doch het
gold de toekomst van een jong mensch, dien hij steeds op zijne wijze hartelijk
had liefgehad, en die prijs was zijnerzijds eenige zelfverloochening waard. Emma
Visscher, - zoo redeneerde deze we- | |
| |
reldwijze, - was een
struikelblok, dat zoo mogelijk uit den weg behoorde geruimd te worden. Bleek
André's genegenheid voor haar een ernstige hartstogt te zijn, dan was het tijd
genoeg om zich te voegen naar het onvermijdelijke; doch elk moest het loven,
meende hij, dat eene laatste poging aangewend werd om een knaap van goeden
huize, die het slagtoffer dreigde te worden van zijne eigen onervarenheid en van
de berekeningen van zekere schoonouders in hope, uit die strikken te redden.
|
|