| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Sedert vierentwintig uren van zijnen zendelingstogt naar M. teruggekomen, zat
Eduard Stephenson in de boven-achterkamer, die hem tegelijk tot studeeren tot
slaapvertrek diende en uitzag in den tuin achter de niet verwaarloosde, maar
nogtans uitermate burgerlijke woning van zijn pastoor, in de Bekentenissen van Augustinus te lezen.
G. is geene groote plaats, gelijk men weet, maar eene dier provinciesteden van
den tweeden rang, welke nog slechts met sommige van hare buitenwijken naar den
spoorweg beginnen te kruipen en de hand naar een aandeel in de voorregten der
algemeene beschaving uitstrekken. De huizen met trapgevels zijn er menig- | |
| |
vuldiger dan elders, en het ontbreekt er niet aan bovenverdiepingen
waar de muren der vertrekken nog met voorvaderlijke kalk bestreken zijn, het
onverholen getimmerte der zolderingen nog in de donkergroene grondverf staat, en
de vloeren iets ruws en onbehagelijks over zich hebben, dat onvereenigbaar is
met het comfort van een tapijt.
Zulk een ouderwetsch huis was het huis van den pastoor, en zulk eene
onherbergzame kamer die van Stephenson. Voor eene boekenkast van gladgeschaafde
planken hing een dundoek van geruit katoen, wit en blaauw; om het eikenhouten
ledikant, bruin van ouderdom, was een behang geslagen van eeuwenheugend en
verkleurd damast, dezelfde vale en sombere tint vertoonend als de gordijnen dier
bedsteden in het klooster van den Grooten Saint-Bernard, welke er zoo
spelonkachtig uitzien wanneer de kloosterbroeder, met de kaars in de hand, ze u
voor uw nachtverblijf aanwijst, en waarin men nogtans, na eene vermoeijende rid
te paard of eene wandeling van veertien uren, overheerlijk slapen kan.
Stephenson had niet overheerlijk geslapen, en dezelfde reden waarom hij in den
afgeloopen nacht naauwlijks de oogen had kunnen luiken, - nabetrachtingen over
zijn gesprek met Ruardi en onafzienbare bespiegelingen over het waarom der
menschelijke verdorvenheid, - was ook | |
| |
oorzaak dat hij dezen ochtend
minder aandacht schonk dan ooit aan het kloosterachtige zijner omgeving. Hij was
niet in eene stemming om op te merken hoe hard de zitting was van zijn matten
stoel, of hoe spoedig zijne voeten een gat geboord zouden hebben in het
halfversleten karpet onder zijne tafel. Hij zag op uit zijn boek en staarde in
den tuin. Daar drentelde de pastoor op en neder, met eene lange goudsche pijp in
den mond en een zwartfluweelen kalot op het hoofd. In den aanblik van dien man
was niets verheffends of bemoedigends. Hij droeg in huis eene soutane af, door
langdurig gebruik geheel glimmend geworden, en wanneer hij 's morgens in den
tuin wandelde, plagt hij tegen het opslaan van den vochtigen grond, over zijne
muilen heen, een paar klompen aan te schieten. Niet het minst wanneer hij zijne
pijp dwars tusschen de tanden nam en zich voorover bukte over zijne
hortikultuur, in het voorjaar rupsen zoekend tusschen de knoppen zijner
rozenstruiken, in den nazomer de gele bladeren uit zijne geraniums verwijderend,
zou in het oog van een denker die oude pastoor op holsblokken een belangwekkend
beeld geweest zijn van het proza des christendoms. Een schilder zou partij
hebben weten te trekken van dit eenvoudig, maar zuiver menschelijk tooneel; zou
hier met een toets en ginds | |
| |
met eene lijn het alledaagsche daarin
ongemeen gemaakt of aan het platte relief gegeven hebben. Doch Stephenson, die
geen schilder was, was ook geen denker. Hem trootstte, wanneer hij verdriet had,
noch de kunst, noch de wijsbegeerte, en alleen de mystiek was in staat hem te
verzoenen met eene wereld, van welke hij zoo diep als iemand gevoelde dat zij in
den Booze lag. Hij ergerde zich niet aan zijn pastoor; nog veel minder verachtte
hij hem; de grijsaard was in zijne oogen een Israëliet zonder bedrog. Doch er
zijn zielen die ook in de trivialiteit van Nathanaël, hoe onschadelijk zij
overigens wezen moge, eene openbaring zien van de magt der zonde. In
vergelijking van Ruardi was de pastoor een engel, ongetwijfeld; doch Ruardi's
bestaan, meende Stephenson, werd door het bestaan van zulke kortgewiekte goede
geniussen niet opgewogen of geneutraliseerd.
- ‘O felix culpa!’ prevelde hij voor niemand weet de
hoeveelste maal in zijn priesterlijk leven. Want dit moet van hem gezegd worden,
dat hoewel het gevoel der menschelijke schuld hem diep ter neder drukte, hij die
schuld-zelve niet uitgewischt zou hebben willen zien, indien hij voor zoo hoog
een prijs zijnen Verlosser had moeten missen.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik dat Stephenson zich aldus in de verborgenheden der
christelijke geloofsleer verdiepte, zat André Kortenaer, insgelijks op eene
boven-achterkamer met het uitzigt op een tuin, den volgende brief aan zijn
meisje te schrijven:
‘Soekabrenti, bij M,... Augustus 186-
Lieve Emma,
Ik wenschte niet dat gij raden kondt waar ik mij op dit oogenblik bevind of hoe
ik hier gekomen ben. Het zou veel, maar te veel vour uwe
schranderheid bewijzen. De dames hebben het regt, ondoorgrondelijk te zijn; doch
bezaten zij bovendien de gaaf van alles te doorgronden,... dan zou voor de
heeren (hoor ik u zeggen) in het geheel geen kans meer overschieten om haar te
bedriegen. Hoe komt gij toch aan die ongunstige meening omtrent ons, en waaraan
heb ik het te danken dat gij om mijnentwil eene uitzondering op den regel
toelaat? Geloof mij, ik ben geene uitzondering, en aan de meesten onzer is een
weinig blind vertrouwen zeer wel besteed.
Dit herinnert mij aan ons laatste gesprek in het Duinendaalsche bosch, en ik kan
mij bijna niet voor- | |
| |
stellen, dat het nog slechts drie dagen
geleden is dat wij afscheid genomen hebben van elkander. Hoe snel ging de tijd
voorbij toen wij bijeen waren, en hoe traag kruipen thans de uren om! Waarom
glimlagchen de menschen en noemen zij het kinderachtig, wanneer twee aanstaande
echtgenooten niet buiten elkander kunnen? Voor mij is niets zoo belangrijk in
dit leven als uwe liefde, en ik heb oneindig meer op met u dan met alle
spoorwegbruggen en alle volkspaleizen die ik misschien nog bouwen zal. In
vergelijking van ons huwelijk vind ik zelfs de vereenigde doorgraving der
landengten van Suez en van Panama eene zaak van niet meer dan betrekkelijk
gewigt.
Doch luister nu eens, mejufvrouw, naar hetgeen ik u te vertellen heb. Het is elf
ure in den ochtend, en ik zit u dezen brief te schrijven in een koketten stoel,
aan een elegant bureau, in de weelderigste van alle logeerkamers. Wanneer ik het
hoofd omwend, heb ik aan mijne linkerzijde twee opengeslagen vensterdeuren, en
zie ik neder op een groot grasperk, in het midden waarvan een zware bruine beuk
prijkt. Zaagt gij de zon door de takken en bladeren van dien boom hare vonken
schieten op het gras, gij zoudt er stil van worden. Het park, dat mij omringt,
is geene eigenlijk gezegde buitenplaats, maar de breed aangelegde tuin van eene
villa, geen | |
| |
twintig minuten gaans van de stad verwijderd. Den
vreemden naam van Soekabrenti dankt die villa aan een
oost-indisch millionair, die haar eenige jaren geleden hier heeft doen bouwen en
van wiens chinesche vrouw even als van hem zelven ik u bij gelegenheid kurieuze
anekdoten vertellen zal. Thans is zij het eigendom van - dat zal ik u zeggen.
Gij zult dan meteen weten wie mijn gastheer is, hoe mijne gastvrouw heet, waarom
ik niet bij mijn oom gebleven ben, te A., en welke zaken ik te M. te verhandelen
heb.
Toen ik eergisteren-ochtend op het bepaalde uur bij mijn oom verscheen.... Maar
neen, op die wijze zou aan mijn verhaal geen einde komen, en het is niet
belangwekkend genoeg om lang te mogen zijn. “Vertel mij eens, vriendje,” vroeg
mijn oom, op den hem eigen vernederenden en brusken toon, waarachter hij volgens
sommigen zijne warmste genegenheden verbergt, doch dien ik voor mij altijd
onaangenaam gevonden heb, “weet gij wel dat uwe moeder en ik eene erfenis deelen
moeten met een verren neef van ons, Adriaan Dijk geheeten? Ter wille van uwe
zusters wenschte ik dat de nalatenschap vorstelijker ware, doch daaraan is nu
eenmaal niets te veranderen. Ik ben verhinderd, in persoon naar M. te gaan en
met Dijk, die buitendien mijn | |
| |
boezemvriend niet is, de noodige
schikkingen te maken. De zaak moet evenwel geregeld worden, en dat is de reden
dat ik u ontboden heb. Deze prokuratie is, geloof ik, zoo algemeen mogelijk, en
met dat ding in den zak zult gij uit mijnen naam alles kunnen verrigten wat de
wet voorschrijft.” Mijn vader had mij van die erfenis het een en ander verteld,
zoodat mijn oom de moeite had kunnen sparen mij in te lichten en te bejegenen
als een knaap. Doch zoo is hij. Ik had in de mij toegedachte kommissie weinig
lust, en liet niet onduidelijk doorschemeren, dat ik het in elk geval ruim zoo
eenvoudig zou gevonden hebben, mij die prokuratie toe te zenden over de post,
desnoods in een aangeteekenden brief. Niet waar? Ik zou dan regtstreeks naar M.
hebben kunnen reizen, en had niet noodig gehad den omweg te maken, die thans,
door eerst naar A. te trekken, onvermijdelijk geworden was. Voor die opmerking
werd ik evenwel aanstonds gestraft door de vraag, of ik zoo weinig prijs stelde
op een persoonlijk onderhoud met mijnen oom, dat het genot van dat voorregt mij
zelfs geen halve dag reizens waard was? “Bovendien,” vervolgde mijn oom,
“wenschte ik u omtrent de personen met wie gij te M. in aanraking komen zult, -
Adriaan Dijk en zijne vrouw, bedoel ik, - eenige dier inlichtingen te
verschaffen, | |
| |
welke ik niet gewoon ben toe te vertrouwen aan het
papier. Wees openhartig en zeg mij, kent gij mevrouw Dijk?” Bij het doen dier
vraag zag mijn oom mij doordringend aan; veel ernstiger en veel doordringerder
dan noodig was, want van mevrouw Dijks bestaan was mij toen nog alleen dit
bekend dat zij de vrouw was van onzen neef Adriaan, met wien ik de zaak der
erfenis regelen zou. Wel herinnerde ik mij, haar somtijds te hebben hooren
roemen als eene schoonheid, te schoon en te geestig voor een man als den haren,
van wien men beweerde dat hij het kruid niet uitgevonden had; doch daar ik òf
hem òf haar zelfs niet van aangezigt kende, vond ik het niet noodig gewag te
maken van die bijzonderheid. Mijn antwoord was, en zoo sprekend zeide ik de
gulle waarheid: “Ik weet te naauwernood dat er eene mevrouw Dijk in de wereld
is.” Wat mijn oom mij toen uitlegde, en het vele wonderlijke dat hij mij
vertelde van den heer en de dame aan wie hij bezig was mij te endosseren, kan ik
u niet alles woordelijk overbrengen. Ook zou het u vermoedelijk voor een groot
gedeelte even weinig belang inboezemen als mij. “Dijk,” zeide hij onder anderen,
als ten vervolge op zijne mededeeling dat neef Adriaan zijn boezemvriend niet
was, “Dijk is een ingebeelde zot. Of hij verstand van tabak heeft; weet ik niet,
| |
| |
maar dat hij op nieuw intrigeert om lid van de Tweede Kamer te
worden, is onvergefelijk. Eenige jaren geleden ben ik toevallig veroordeeld
geweest hem herhaaldelijk te ontmoeten in gezelschap van derden, en bij die
gelegenheden heb ik hem hooren doorslaan over politiek. Het was erbarmelijk.
Omdat hij fortuin en een grooten mond heeft, verbeeldt hij zich te kunnen
medepraten over belastingwetten, over diplomatieke nota's, over koloniale
onderwerpen, en wat niet al; doch van mijn leven heb ik door een volwassen
mensch zooveel onzin niet hooren uitkramen. Gelijk de meesten zijner
stadgenooten, zeilt hij onder liberale vlag; doch had ik vóór '48 geweten, dat
onze nieuwe Grondwet voor zulke werveldraaijers het hek ontsluiten zou, ik zou
mijne onafhankelijke positie nooit prijs gegeven hebben.” Meer zal u
interesseren hetgeen mijn oom van mevrouw Dijk vertelde. “Mevrouw Dijk,” zeide
hij, “is de natuurlijke dochter van een mijner voormalige schoolkameraden. Haar
voornaam is Lidewyde, doch zij is geene hollandsche van geboorte. Haar vader is
jaren geleden nederlandsch consul geweest te Alexandrie, en heeft daar een
tijdlang geleefd met eene soort van grieksche slavin. Of hij nog bestaat weet ik
niet, maar ik twijfel er aan. Hij is indertijd met mevrouw Dijk, die toen een
kind was, uit | |
| |
Egypte naar Holland gekomen en heeft haar ergens
besteed op eene kostschool, waar zij de vriendin geworden is van Dijks zusters.
Vervolgens is hij naar de Oost vertrokken, en schijnt voor de opvoeding van dat
kind, wat het geldelijke betreft, behoorlijk zorg gedragen te hebben. In de eene
of andere groote vakantie is het meisje door de oude mevrouw Dijk te logeren
gevraagd, en zoo is Adriaan aan haar gekomen. Indien zij ooit van hem
gecharmeerd geweest is, is zij eene even groote zottin als hij; maar ik gis dat
zij hem alleen genomen heeft om eene toonbare positie te hebben.’
‘Gij weet ongeveer, lieve Emma, hoe ik over mijn oom denk. Hij is mijn weldoener
geweest en zander hem zou ik geen ingenieur geworden zijn; reden genoeg voor mij
om hem te achten en te ontzien. Doch liefhebben kan ik hem niet; en dat hij in
weerwil van zijne ondervinding en van zijn oud-ministerstitel een man vol
vooroordeelen is, daarvan heb ik sedert gisteren op nieuw de ervaring opgedaan.
Hij heeft zijnen tijd gehad en kent de kaart van het land niet meer. Heb ik het
hem niet als eene uitgemaakte zaak hooren voorstellen dat Adriaan Dijk liberaal
was en als lid van de liberale partij lid van de Tweede Kamer wilde worden?
Welnu, op mijne reis van A. naar M. heb ik kennis gemaakt met een welingelicht
per- | |
| |
soon, die mij verzekerd heeft dat mijn oom den bal volkomen
missloeg. Van dien heer, die er onoogelijk uitzag, maar zeer onderhoudend
praatte (hij heet Lefebvre, en moet een voornaam advokaat zijn), heb ik vernomen
dat Adriaan Dijk niet-alleen bij de aanstaande verkiezing van een lid der Tweede
Kamer te M. optreden zal als de kandidaat der konservativen, maar dat hijzelf
(den heer Lefebvre meen ik), die insgelijks de konservative rigting toegedaan
is, zich met geen ander doel naar M. begaf als om met Adriaan over diens
kandidatuur te gaan spreken en bezoeken met hem te gaan afleggen bij eenige
vrienden. Mij is het volmaakt onverschillig, dat begrijpt gij, of mijn neef Dijk
konservatief of liberaal is; maar uit hetgeen ik u daar vertel blijkt genoeg,
dat op het oordeel van mijn oom Timmermans weinig staat valt te maken.
Wilt gij een ander staaltje van zijne kortzigtigheid? Toen ik gisteren-avond bij
Dijk mijne opwachting ging maken (want hij ontvangt alleen 's avonds, en indien
ik dat van te voren geweten had, zou ik minder vroeg uit A. vertrokken zijn),
verbeeldde ik mij, afgaande op de beschrijving van mijn oom, een winderig
persoon te zullen aanschouwen, die mij half en half brutaliseren of althans
overbluffen zou, en tegen wien ik op mijne hoede | |
| |
zou moeten zijn.
Doch toen de vigilante, waarmede ik mij naar Soekabrenti had laten brengen,
stilhield voor dat paleis (Dijks woning is inderdaad een vorstelijk gebouw),
werd ik ontvangen door een gul en wellevend man, de voorkomendheid in persoon,
die naauwlijks mijn naam en het doel van mijne komst vernomen had, of hij gaf
mij de hand en bood mij zijn huis aan. Dijk is iemand van vijf-enveertig jaren,
naar ik gis. Hij heeft een hoog voorhoofd en is bijna kaal; maar ofschoon zijn
digte blonde baard hier en daar grijze plekken begint te vertoonen, ziet hij er
volstrekt niet uit als een versleten man. Hij is klein van gestalte, heeft
kleine handen en kleine voeten en is naar den laatsten smaak gekleed. Het eenige
wat ik op hem zou weten aan te merken, is dat hij iets deftigs over zich heeft,
dat niet geheel en al natuurlijk is; maar dat misstaat hem niet, omdat men
gevoelt dat hij anders misschien te levendig en te toeschietend zou zijn.
Wat mijne nicht Lidewyde betreft, deze heeft, naar ik u verklaren kan, niet den
minsten indruk op mij gemaakt, en ik begrijp ter wereld niet hoe mijn oom (of
had ik u dat nog niet verteld?) mij haar heeft kunnen afschilderen als eene
kokette vrouw. Misschien, ja, indien zij wilde, zou zij er interessant kunnen
uitzien; doch gelijk ik haar gisteren-avond | |
| |
aangetroffen heb, thee
schenkend onder de verandah aan de achterzijde van het huis en zich te mijner
eer te naauwernood opheffend uit haar gemakkelijken stoel, vond ik haar
niet-alleen niet mooi, maar bijna onbevallig. Haar oog zegt niets; haar mond (in
afgemeten en karige woorden heette zij mij welkom) weinig meer, en op haar
voorhoofd troont eene wolk, die aan wrevel en meer nog aan onverschilligheid
denken doet. Men kon het haar aanzien, dat zij afkomstig is uit het Oosten, of
althans uit het Zuiden, en die indruk is zelfs zoo sterk, dat men verwonderd is,
haar Hollandsch te hooren spreken zonder accent. Doch dat vreemde uitzigt is dan
ook het eenige in haar wat frappeert. Zij is jonger dan haar man, en zal
ongeveer van mijn eigen leeftijd zijn.
En ziedaar, lieve Emma, hoe ik beland ben op Soekabrenti en waarom ik aldaar mijn
anker heb laten vallen. Naar de berekening van mijn oom, zullen met het opmaken
der noodige akten, en zoo voorts, hoogstens acht dagen gemoeid zijn. Dijk heeft
dat niet tegengesproken, en daarom heb ik dan ook van zijn aanbod, om bij hem
mijnen intrek te nemen, zonder schroom gebruik gemaakt. Hij wilde volstrekt niet
hebben, dat ik meer dan één nacht in een logement slapen zou, en om u de
waarheid te zeggen was zijne propositie mij zeer naar den smaak. Te | |
| |
Duinendaal heb ik zoovele maanden achtereen als een zwaluw onder de dakgoot
gewoond, dat die levenswijze voor mij al hare bekoorlijkheid verloren heeft.
Daarbij komt dat het weelderigst hôtel niet confortabler ingerigt kan zijn dan
Soekabrenti. Voor menschen zonder kinderen is het huis eigenlijk veel te groot;
men verdwaalt er in, en indien ik u den weg naar mijne kamer moest wijzen, zou
ik misschien verlegen staan. De persoon die het heeft laten bouwen, maar er
spoedig genoeg van had en nu de hemel weet waar op een landgoed woont, - in
Boheme, hoor ik, - had een talrijk gezin, en zijne jongelui, met inbegrip van
goeverneurs en goevernantes, moesten elk eene afzonderlijke kamer kunnen hebben.
Doch met uitzondering van dit doolhofachtige is het de fraaiste villa die men
zich denken kan, en ik weet wel wie er schik in hebben zou, het eenmaal in de
wereld zoo ver te brengen, dat hij zulk een huis bewonen kon. Meermalen had ik
hooren vertellen, dat Dijk fortuin had; doch om zoo te kunnen leven als hij
doet, met een kantoor in de stad, eigen rijtuig, eigen paarden, een eigen
tuinman en een huis vol bedienden, moet hij schatrijk zijn.
Gisteren-ochtend met mijn ledigen tijd geen raad wetend, heb ik eene
ontdekkingsreis door de straten van M. gedaan en ben ik een kijkje gaan nemen
van | |
| |
het Park. Alles heeft hier in de laatste jaren een veel
levendiger aanzien bekomen dan te voren; er heerscht eene ongeloofelijke drukte,
en even als men van de meeste kerkorgels in ons land verhaalt dat zij na het
Haarlemsche de grootste zijn, zal men over niet langen tijd, doch met meer
grond, van M. kunnen zeggen, dat het na Amsterdam of
Rotterdam onze voornaamste koopstad is. Behalve
naar het Park, waar tweemalen in de week muziek gemaakt wordt, gaan de menschen
hier veel naar Zeeburg, waar verleden jaar een badhuis geopend is. Wel tienmalen
daags is er gelegenheid om met omnibussen of diligences daarheen te rijden, en
wie niet rijden wil kan desnoods wandelen, want van hier naar genoemd dorp is
weinig meer dan een uur gaans.
Gij bemerkt, melieve, dat het oord mijner ballingschap in het geheel geene
woestijn is. Ook zou ik het er wel kunnen uithouden, indien gij slechts bij mij
waart. Doch uwe afwezigheid vervolgt mij overal; en pas sedert ik u ben gaan
schrijven, heb ik mij weder minder verlaten gevoeld. Met evenveel droefheid als
zelfvoldoening zie ik de volgekrabde blaadjes nevens mij nog aangroeijen; want
hoewel de gedachte mij goeddoet, eerlijk gebiecht en u haar-klein al mijne
wederwaardigheden verteld te hebben, besef ik met smart dat ook aan de genoe-
| |
| |
gelijkste dingen een einde moet komen, en het niet aangaan zou,
een nog langeren brief naar Duinendaal te zenden dan deze onwillekeurig reeds
geworden is. Groet uwe ouders van mij, en al degenen die naar mij vragen zullen.
Gedenk mijne eenzaamheid en troost mij spoedig, bid ik u, met een lettertje van
uwe hand. Het zal de eerste brief zijn, dien ik van u ontvang; maar indien van u
gescheiden te zijn de prijs is waarvoor ik het genot moet koopen de teekenen van
uwe lieve hand te aanschouwen, zou ik bijna wenschen dat het tevens de laatste
was. Ik kan niet buiten u, Emma, en hij zal een toovenaar zijn die mij hier
langer aan de praat houdt dan volstrekt noodzakelijk is. Mijn hart is op
Belvedere. Bij u behoor ik, voor u leef ik, u omhels ik.’
|
|