| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Toen Stephenson te G., gelijk zijne standplaats heette, plaats nam in den
spoortrein, ontging het hem dat in het rijtuig der eerste klasse, waaraan het
zijne onmiddelijk voorafging, twee heeren gezeten waren, waarvan de een André
Kortenaar was en de ander voor de lezers van dit verhaal nog een vreemdeling is.
De schrijver zou het vleijend voor zijne eigenliefde vinden, indien het hun
eenig belang inboezemde te vernemen, om welke reden André zich niet meer te A.
bevond, waar hij zaken had af te doen met zijnen oom, en wat hem naar M. voerde,
waar hij, voor zoo ver bekend was, niets te verrigten had. Doch het is hem meer
waard, de leemten | |
| |
hunner wetenschap aan te vullen dan aanstonds
hunne nieuwsgierigheid te bevredigen, en hij verstout zich te beweren dat het
voor hen van hooger belang is de kennismaking met dokter Ruardi eerst nog eene
poos voort te zetten, dan nu reeds te worden ingewijd in geheimen die spoedig
genoeg aan het licht zullen komen.
De huisknecht Jakob was te zeer opgevoed in het ontzag zijns heeren dan dat hij
voor luistervink zou hebben durven spelen, en met een groot aantal zijner
natuurgenooten had hij dit gemeen, dat de gehechtheid aan zijne maatschappelijke
positie, of indien men liever wil, de vrees van daaruit verdreven te zullen
worden, hem afhield van sommige kwade praktijken waartoe het hem anders niet aan
de vereischte neiging zou ontbroken hebben. Hij hoorde niets; en even min als
hij iets hoorde, zag hij iets. De sleutelgaten toch van dokter Ruardi's
vertrekken waren niet derwijze ingerigt, dat men hetgeen daarbinnen voorviel
steelsgewijs van buiten waarnemen kon. Al hetgeen Jakob dan ook in den namiddag
van dien dag aan zijne vrouw verhaalde omtrent het ongewoon bezoek des ochtends
aan den dokter gebragt, - Jakob was in zoo ver gehuwd dat hij de zorg voor zijne
zeven kinderen overliet aan hunne moeder en zijn eigen haard enkel als een
kosthuis beschouwde, - | |
| |
was geheel en al eene vinding van zijn
aangeboren vernuft. Jakob had niets gezien en niets gehoord; had noch de
wederzijdsche verlegenheid kunnen opmerken, waardoor het gesprek zich in den
aanvang gekenmerkt had, noch aanteekening kunnen houden van den koude- of
warmtegraad, waartoe het beurtelings gedaald en gestegen was. Dit alleen wist
hij, dat, toen ‘mijnheer de pastoor’ een uur later den trap afging, zijn gelaat
en zijne houding al de kenteekenen vertoond hadden eener volkomen
teleurstelling.
Ziehier in het kort hetgeen Eduard Stephenson, roomsch-katholiek priester, na de
belijdenis van zijn christelijk geloof en zijn verzoek om onderstand te hebben
voorgedragen, ten antwoord bekwam van Frederik Ruardi, dokter in de genees-,
heel- en verloskunde:
‘Indien ik Alexander niet was, lieve vriend, zou ik Diogenes wenschen te zijn.
Maak daaruit op, dat ik uwe gevoelens eerbiedig, doch tevens, dat ik daarin
onmogelijk deelen kan. De theologie is nooit mijne specialiteit geweest, doch
voor zoo ver ik over die zaken oordeelen kan schijnt het mij toe, dat gij van uw
standpunt wèl gehandeld hebt met roomsch te worden. Ik ga verder en erken, dat
zelfs de meest orthodoxe protestant, om van de liberalere niet te spreken, mij
voorkomt eene anomalie te zijn. Toen | |
| |
de duivel vroom werd, zegt het
spreekwoord, was hij een oud man, en ik voor mij ben van zins het volgen van dat
voorbeeld uit te stellen tot den dag mijner begrafenis. Mogt ik evenwel vroeg of
laat mijne tegenwoordige zienswijze vaarwel zeggen, dan geloof ik dat de keus
tusschen Rome en Genève mij niet moeijelijk vallen, en ik in de oudste brieven
al spoedig het meeste vertrouwen stellen zou.
Doch dit daargelaten. Uwe fout, in mijne oogen, is niet zoo zeer dat gij roomsch
of priester, maar dat gij met de predikanten en de rabbi's de vertegenwoordiger
zijt van eene opvatting der menschelijke natuur die mij onmenschelijk voorkomt.
Gijlieden van de godgeleerde fakulteit zijt in onze zamenleving een element van
gewigt, en mijn stelsel brengt mede dat ik den hoed voor u afneem. Gij vormt met
u allen eene indrukwekkende politiemagt; en de juistheid dier vergelijking is
mij nooit zoo duidelijk geweest als sedert ik een jaar of drie geleden eene reis
gedaan heb door het vaderland van mijne grootouders. De dienders in de Staten
van koning Victor Emanuel gaan namelijk in het zwart gekleed, en een Hollander
zou een vergrootglas moeten gebruiken om eenig wezenlijk onderscheid te
ontdekken tusschen het uitzigt dier onontbeerlijke agenten en dat van onze
geestelijken hier te lande. De vorsten en hunne re- | |
| |
geringen hebben
in zekeren zin groot gelijk dat zij ulieden naar de oogen zien; want uwe hulp is
even onmisbaar voor hen als die van hunne legers, hunne dagbladen en hunne
spionnen. Desniettemin houd ik u en uwe leer voor den kanker der zamenleving.
Ontberen is van die leer de grondtoon; genieten de grondtoon der mijne, die uit
dien hoofde even gezond is als de uwe ziekelijk. Laat ons eten en drinken, want
morgen sterven wij, is, met uw verlof, een uitnemend beginsel; en voor zoo ver
ik dat beginsel in praktijk breng, ben ik uw vijand. Doch hierin ben ik het met
ulieden eens, dat een mensch niet leven kan alleen van brood. Ik voor mij, ten
minste, die een gastronoom ben, protesteer tegen dat régime. Herinnert gij u
Karel van Mansveld? Een goede jongen, doch dien het niet medegeloopen is in de
wereld. Hij werkt thans veertien uren daags op een kassierskantoor hier in de
stad; zijn patroons, eene firma van drie of vier leden, behandelen hem als een
kruijer; hij heet sous-chef, doch is inderdaad niets meer dan een bediende.
Waarom verbreekt hij zijn juk niet? Waarom laat hij zijne superieuren
zoogenaamd, die met hun allen niet het tiende deel zijner bekwaamheden bezitten,
niet rondom loopen? Alleen omdat hij den moed niet heeft, zich en zijne vrouw en
zijne zes kinderen van kant te maken. | |
| |
Ofschoon ik er de
noodzakelijkheid niet van inzie, hij moet leven, zegt hij, en om dat te kunnen
doen onderwerpt hij zich aan den vernederendsten arbeid. Zoo is de wereld. Gij
theologen dicht aan het menschelijk bestaan, ik laat in het midden met welke
bijoogmerken, een doel toe waar niemand naar streeft. In den grond der zaak toch
bekommert geen sterveling zich om iets anders als om spijs en drank; tenzij men,
gelijk het geval is met mijzelven, eene afleiding gevonden heeft in de liefde.
De liefde en de honger, heeft Schiller gezegd, zijn de twee polen waartusschen
het menschelijk leven zich beweegt; en nooit hebben uwe apostelen of uwe
profeten iets zoo afdoends gezegd. Gij vraagt mij eene gift voor de jonge vrouw,
die, naar gij zegt, door mijne schuld ongelukkig geworden is. Die gift zal ik u
doen toekomen, doch onder protest. Ik heb dat meisje niet ongelukkig, maar
betrekkelijk gelukkig gemaakt; en het eenige wat ik u kan toegeven is, dat haar
voorspoed slechts kort geduurd heeft. Aan den omgang met mij is zij sommige van
de genoegelijkste oogenblikken haars levens verschuldigd geweest. Ontbrak het
haar daartoe niet aan de noodige middelen, zij zou die oogenblikken kunnen
vermeerderen; doch dat zij die middelen niet bezit, is mijne schuld niet. Hebt
gij ooit eene fransche rozenkweekerij gezien? In vel- | |
| |
den vol
gemeene soorten ziet men hier en ginds, op groote afstanden van elkander, eenige
zeldzame nieuwe varieteiten zich vormen. Die varieteiten hebben waarde; de massa
der rozen niet. Met de menschen is het niet anders. Het min of meer volkomen
geluk van een hunner heeft de slavernij of den tegenspoed van duizend, laat ons
zeggen van honderd anderen tot onvermijdelijke voorwaarde. In mijne soort en op
kleine schaal ben ik eene varieteit; een konkest zeggen de bloemisten. Had het
van mijnen wil afgehangen, ik zou bedongen hebben, dat een kleiner aantal van
hetgeen gij mijne slagtoffers noemt volstaan moest om mij te doen beantwoorden
aan mijne bestemming. Doch ik heb daar niets aan kunnen veranderen. Ook was het
voor mij, even als voor alle menschen, u zelven niet uitgezonderd, er op of er
onder. De wet van het zelfbehoud is eene tirannieke meesteres, en wie niet
heerscht wordt gebruikt; daar is geen bidden voor. Ons leven bestaat in een
eindeloos streven naar herstel van evenwigt op allerlei gebied. Gijlieden van de
sombere fakulteit predikt aan de menschen dat zij behagen moeten leeren vinden
in het doen van hunnen pligt. Voor mij en volgens mij is dat een omweg. Mijn
lust is mijn leven, en eerst wanneer ik dien geboet heb, vind ik rust. Er is een
tijd geweest dat ik wilde trouwen, en ik ben getrouwd. | |
| |
Doch hetgeen
toen goed was, omdat ik het wenschte, zou thans, indien de omstandigheden mij
niet van dat juk bevrijd hadden, mijne grootste kwelling zijn. Thans gevoel ik,
dat het celibaat mijne roeping is; eene instelling, welke zoo zeer in de natuur
der voortreffelijkste menschen ligt, dat men gehuwde kunstenaars van uitnemenden
aanleg, worstelend ondergegaan in de zorg voor vrouw en kind, den dag heeft
hooren verwenschen waarop zij huisvaders geworden waren; eene instelling,
mijnheer de kapelaan, waarop uw eigen kerkgenootschap, en teregt, den hoogsten
prijs stelt. Het groot, maar dan ook eenig verschil tusschen uw celibaat en het
mijne is, dat gij met den naam van heiligheid bestempelt hetgeen ik ontaarding
noem. Niet gij zijt de ware priester, maar ik; ik die de menschelijkste aller
aandoeningen tot wet van mijn leven verhef en mij tot bedienaar zalf van een
evangelie, dat ouder is en langer duren zal dan het uwe.’
|
|