| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
De dagen hunner verloving waren tot hiertoe regt genoegelijk geweest. Hij was
haar gaan voorstellen aan zijne ouders, aan den oom van moederszijde, aan nog
andere bloedverwanten en goede bekenden; en elke dier formaliteiten had tot
voorwendsel gediend voor korter of langer afwezigheden à deux. De vaderlandsche zeden gedogen in dit opzigt eene vrijheid die met
veel verzoent, al zou zij een Franschman doen meesmuilen. Mits een engagement
bij ons, - en dat van André en Emma was bestemd, om binnen het jaar te eindigen,
- niet te lang duurt, is het op één na de zonnigste tijd van iemands leven. Men
geniet nog niet al de beneficien van het | |
| |
getrouwd-zijn, doch des te
zaliger is men in hope; en sedert het openen van Pandora's doos weet ieder hoe
oneindig veel dit laatste zeggen wil. Voor duizenden komt een tijd dat zij zich
afvragen, of de helft niet inderdaad meer dan het geheel, en bijna volkomen gelukkig te zijn niet het verste punt is waartoe een
mensch het brengen kan. Doch in de dagen der verloving is die tijd ook voor hen
nog ver verwijderd; zij weigeren te gelooven dat hij immer komen zal, en baden
zich onderwijl in de weelde van het zegevierend à peu près.
Overal waar André zich met haar vertoond had, was Emma in den smaak gevallen.
Zelfs de erfoom, een gevreesd man in de familie, was vriendelijk voor haar
geweest, en omdat zij niet wist dat André van die zijde, achter haren rug en om
harentwil, eene onaangename korrespondentie had moeten verduren, werd voor haar
het genoegen zijner voorkomendheid door niets bedorven. De wereld is minzaam
voor gelieven. Zij schenkt hun een deel derzelfde aandacht waarmede zij novellen
verslindt, en betaalt in den vorm dier hulde de pasmunt van den tol, waarop de
alles beheerschende hartstogt van oudsher aanspraak maakt. Dezelfde vrouwen, die
het woord liefde niet overluid durfden uitspreken en zich als surrogaat daarvoor
in den dagelijkschen omgang van al- | |
| |
lerlei gefranciseerde
omschrijvingen bedienden, ontvingen Emma met eene gelukwensching in den blik en
een bemoedigenden glimlach op de lippen; - niet omdat zij niets hadden af te
dingen op haar uiterlijk, of haar toilet, of haar bruidegom, maar omdat zij een
bruidegom had. Oude vrijsters, meent gij? Neen, maar gehuwde vrouwen van
allerlei leeftijd, met deftige matronen aan de spits. Elke vrouw, heeft Salomo
kunnen zeggen, gelooft aan de mogelijkheid van een roman, en meent, zoo vaak een
geëngageerd meisje bij haar binnentreedt, een hoofdstuk uit dat boek levend te
zien verschijnen.
Doch de tijd der bezoeken en der vliegreisjes was nu voorbij; de laatste Julijdag
neigde ten ondergang, en den 1sten Augustus zou de directie
van André's maatschappij den feestelijken openingsrid doen over den nieuwen weg
en de nieuwe brug. Zijn vader was voor die plegtigheid overgekomen, ten gevolge
waarvan het gezelschap, in den avond voor het aanbreken van den gewigtigen dag,
één persoon sterker was dan gewoonlijk. Emma en André drentelden de kleine
plaats op en neder; de twee oude heeren zaten een sigaar te rooken onder de
verandah; mevrouw schonk thee in de beneden-tuinkamer, wier openstaande glazen
deuren haar des zomers met de verandah één geheel deden uitmaken. Achter Lydia,
| |
| |
boven een breed buffet, hing het portret van Reinier; zoodat
André's vader het hoofd niet omwenden en het woord niet rigten kon tot de
gastvrouw, zonder dat telkens zijn oog op die beeldtenis viel.
Er zwierf door de wereld een jonkheer Lodewijk Kortenaer, die gedurende eenigen
tijd op een dorp van naam ontvanger der openbare middelen geweest was en toen
wegens misbruik van vertrouwen weggejaagd was geworden uit 's lands dienst.
Volgens de eenen had die jonge man, André's oudere broeder en de eerstgeborene
uit het geslacht, na zijne verwijdering uit Nederland dienst genomen bij het
algerijnsche vreemden-legioen; volgens anderen was hij, na met een troep
paardrijders naar Australie vertrokken te zijn en te Sydney of te Melbourne als
onder-pikeur gefungeerd te hebben, voor het laatst aangetroffen in een hôtel te
San Francisco, in Californie, waar hij bij gebrek aan beter de betrekking van
kellner waarnam. Eerst was het gering fortuin der ouders heengegaan aan het
bedekken der misdaden van dien Lodewijk, en toen zij al hunne bezittingen voor
hem opgeofferd hadden, was hij geëindigd met ook een smet te werpen op hunnen
naam. Doch die verloren zoon was eenmaal jong en onschuldig geweest; toen hij
een kind was, had zijne moeder hem des avonds toegedekt met dezelfde
zorgvuldigheid en | |
| |
liefde als daarna al hare andere kinderen; jaren
achtereen had zijn vader, wanneer 's middags de klok vier uur sloeg, hem
afgehaald van de school en was keuvelend met hem naar huis gewandeld. Ouders
onthouden zulke dingen. Vraagt men hun echter, wanneer hun kind naderhand slecht
geworden is, of het waken voor een leven, bestemd om dus te eindigen, huns
inziens niet eene weemoedige spotternij geweest is, dan is het of die vraag
weerklank bij hen vindt. De dood is beter dan het leven, denken zij dikwijls; en
zij beschouwen andere ouders, die treuren over het verlies van volwassen
kinderen, als onverstandigen. Er was iets van dat gevoel in den blik dien de
oude heer Kortenaer, wanneer hij het hoofd omwendde, liet rusten op het portret
van Reinier; doch die blik was in zijnen weemoed tegelijk zoo zachtzinnig, dat
niemand er aanstoot aan nemen kon.
Het gesprek tusschen de twee vaders vlotte niet. Toen Figaro het huwelijk de
potsierlijkste van alle ernstige zaken noemde, heeft hij ongetwijfeld niet
uitsluitend aan de twee hoofdpersonen bij het voltrekken dier verbindtenis
gedacht; en indien het waar is dat een onverschillige niet zonder een glimlach
getuige zou kunnen zijn van de eerste ontmoeting tusschen twee dames van
leeftijd wier kinderen man en vrouw zul- | |
| |
len worden, zal er ook wel
iets van aan zijn, dat in een soortgelijk geval twee min of meer bejaarde
mannen, die elkander tot op een gegeven oogenblik volkomen vreemd gebleven zijn,
eene voor de wereld welligt amusante, doch voor hen zelven minder aangename
verlegenheid ondervinden, wanneer zij voor de eerste maal, in het gevoel der
nieuwe betrekking die weldra tusschen hen ontstaan zal, een sigaar zitten te
rooken onder eene verandah. Zonder elkander aan te zien nemen zij elkander
nogtans wederzijds op; zij verdenken elkander niet, doch zouden er niettemin
vrij wat voor over hebben om van elkander iets meer te weten; zij pogen in de
toekomst te lezen, en vragen zich zwijgend af: Wat zal eenmaal mijn zoon, wat
zal mijne dochter, indien het er vroeger of later op aankomt, wat zal hij of zij
hebben aan dien Chremes daar tegenover mij?
- ‘Dat is het portret van onzen zoon, dien wij verloren hebben,’ zeide Lydia,
toen zij, over haren schouder, den blik van André's vader op nieuw naar de
beeldtenis boven het buffet zag dwalen.
Hij schrikte min of meer van die noodelooze toelichting, want André had hem te
vaak van Reinier verhaald, dan dat hij, ook zonder nadere aanduiding, niet
aanstonds begrepen zou hebben, wien het portret voorstelde. Met een gevoel alsof
zijn omzien eene | |
| |
daad van onbescheidenheid geweest was, wilde hij de
eene of andere konventionele verontschuldiging aanvoeren; doch Lydia bespaarde
hem die moeite:
‘De dood van dien lieven jongen,’ ging zij voort, ‘is voor ons een
onuitsprekelijk groot verlies geweest. Somtijds dachten onze vrienden dat wij te
veel van hem vergden, omdat hij zulke buitengewone vermogens had; andere zeiden,
dat wij zwak voor hem waren en hem in alles zijnen gang lieten gaan. Zij deden
hem onregt. Indien iemand hem heeft bedorven, ben ik het geweest, door te dulden
dat hij mij op de wandeling den arm aanbood en mij voor zijne zuster liet
doorgaan, of door te luisteren naar zijne dwaze verhalen en hem al mijne
geheimen te vertellen; doch hij was te goed om zich op éénig ding iets te laten
voorstaan of ergens misbruik van te maken. Nooit werd in huis hartelijker
gelagchen dan wanneer wij onder elkander waren en Reinier op zijn dreef was.’
Bij die moederlijke lofspraak, waarin al het licht op het gemoed van den jongen
doode viel en zijn genie in de schaduw bleef, zag de oude heer Kortenaer
nogmaals op naar het portret. Het was geene schilderij in olieverf, maar eene
groote teekening in zwart krijt of oost-indische inkt, door een ouderen kameraad
vervaardigd naar eene fotografie. Het stelde | |
| |
Reinier voor in
atelier-kostuum, met de armen over de borst gekruist, op een derde of vierde der
natuurlijke grootte. Het enge wambuis van gebreide wol, laag uitgesneden om den
hals, deed hem in de verte op een jongen athleet gelijken, met een buigzamen
malienkolder aan. De oude heer Aart Visscher, die de fotografie haatte, beminde
de beeldtenis van zijnen zoon, en vond de oplossing dier kontradiktie in de
omstandigheid dat de hand van den jongen kunstbroeder, na Reiniers dood,
tusschenbeide gekomen was en eene hoogere wijding had gegeven aan het brutale
lichtbeeld in miniatuur. André's vader was geen kunstkenner, maar had gevoel
voor uitdrukking, en er sprak uit Reiniers konterfeitsel iets zoo origineels en
zoo levenslustigs, dat hij er de oogen niet van afhouden kon. Misschien had
zijne eigen zwakke gezondheid eenig aandeel in de soort van afgunstige
bewondering waarmede hij opzag naar de beeldtenis boven mevrouw Visschers hoofd.
Zulk een hals en zulke armen had hij nooit gehad.
Werkelijk was de heer Kortenaer een klein en tenger man, met een zachten blos op
een fijnbesneden en bijna lelieblank gelaat. Het eigenaardigst in zijn uiterlijk
was, dat wanneer men hem in de verte zag aankomen, men gewaand zou hebben een
man | |
| |
van hoogstens veertig jaren te zien naderen, terwijl hij er
minstens zestig telde. Tusschen hem en zijn zoon André was geen zweem van
gelijkenis te bespeuren, doch zonder dat de parallel daarom ten nadeele van een
van beiden behoefde uit te vallen. André zag er gezonder uit dan zijn vader en
had van zijne moeder sommige bevallige trekken geërfd, die de oude heer
Kortenaer miste. Doch wat distinktie betreft, won de vader het misschien van den
zoon. Op het tooneel of in de litteratuur zou hij slechts bij uitzondering voor
een type van den armen edelman hebben kunnen doorgaan; kende men evenwel zijne
omstandigheden en sloeg men hem aandachtig gade, dan begreep men zonder moeite
dat hij in zijnen kring als zulk een type aangemerkt werd. Even onmogelijk als
het was, in zijne keurige kleeding eenig spoor van verval te ontdekken, even
duidelijk sprak uit zijnen van berusting getuigenden oogopslag de
levensgeschiedenis van iemand die met vele tegenspoeden had moeten worstelen; en
ofschoon men zijne blanke fijne handen slechts behoefde aan te zien om met
zekerheid te kunnen gissen dat nooit door die vingers eenige grove arbeid
verrigt was, zou niemand de mededeeling verrassend of fabelachtig gevonden
hebben, dat zij veertig jaren lang, in dienst van den Staat, tabellen ingevuld
en rapporten gesteld | |
| |
hadden. Het is in deze wereld misschien niet
aangenaam en stellig niet profijtelijk, tegelijk een gevoelig hart, eene ledige
beurs en het voorkomen van een diplomaat te bezitten; en toch worden er vele
mannen aangetroffen met ronde aangezigten en gevulde buidels, die, uit het
oogpunt der esthetiek gezien, mogten willen, dat zij eenigzins in de termen van
den ouden heer Kortenaer vielen.
- ‘Welnu,’ vroeg Lydia aan haren man, toen zij eenige uren later hem goeden nacht
kuste en hij naar gewoonte nog eene poos bleef zitten lezen in de huiskamer,
‘wat dunkt u van André's vader? Zal hij voor Emma een goed schoonvader zijn?’
- ‘Zeg mij eerst uwe meening,’ antwoordde hij, ‘dan zal ik u daarna de mijne
zeggen.’
- ‘Mij schijnt het toe, dat Emma het uitmuntend getroffen heeft. De jongelieden,
dit is zoo, zullen zich niet in weelde kunnen baden; doch dat behoeft ook niet,
en indien André fortuin had, of te wachten had, zou hij Emma misschien niet
gevraagd hebben. Inderdaad, ik zou niet weten wat ik voor Emma meer of anders
wenschen zou. Zij hangt aan André met geheel haar hart; André is door en door
een goede jongen, en indien aan mijne gunstige meening omtrent hem nog iets
ontbroken had, zou | |
| |
de toon waarop zijn vader heden avond over hem
sprak, en de kleine trekken uit André's jeugd die hij ons verhaalde, mijn
laatste vooroordeel hebben doen verdwijnen. Ik vind den ouden heer Kortenaer een
allerbeminnelijkst mensch; zoo beminnelijk, dat het mijn begrip te boven gaat,
hoe die oudste zoon van hem zich zoozeer heeft kunnen vergeten. Ik zou niet
gedacht hebben dat het mogelijk was voor een kind, het leven van zulk een vader
te verbitteren.’
- ‘En ik zou durven beweren, Lydia, dat voor de menschelijke ondankbaarheid niets
onmogelijk is. Men zegt, dat de jongelieden van den tegenwoordigen tijd niet
slechter zijn dan die van een vroeger geslacht; mij schijnt het integendeel toe
dat de tegenwoordige tijd gekenmerkt wordt door eene zeer merkbare vermindering
van het ouderlijk gezag, die van zelf noodlottig werken moet op de levenswijs
der zonen. Er zijn te allen tijde, dat weet ik wel, deugnieten geweest, die
verdriet en schande gebragt hebben over het hoofd van hunne ouders; doch zoo
meen ik het niet. De mate van slechtheid onder de jonge lieden is dezelfde
gebleven, maar de onbeschaamdheid is toegenomen. Doch gij moet naar bed, Lydia,
en hebt met mijn gepruttel niet van doen. Nu dan, ik ben het met u eens dat wij
honderd redenen van dankbaarheid hebben voor eene. Ook ik houd André's | |
| |
vader voor een voortreffelijk man, en toen het ijs tusschen ons
eenmaal gebroken was en wij aan het praten gekomen waren, ben ik verwonderd
geweest over zulk eene schoone vereeniging van verstand en gemoed. Hij draagt
een naam uit den goeden tijd, en dat is een gunstig voorteeken. Laat Emma veilig
lid van die familie worden. Zij krijgt tot man een der degelijkste jongens die
ik ooit ontmoet heb; komen daar nog voortreffelijke schoonouders bij, dan zal
menschelijkerwijs haar toekomend geluk in alle opzigten gewaarborgd zijn. Zij is
de dochter van een parvenu, en André een jong mensch van geboorte; doch ik
geloof niet dat dit haar in den weg zal staan. Wij bezitten wel geene schatten,
doch wanneer wij het hoofd nedergelegd hebben, zal André het niet onaardig
vinden, eigenaar van Belvedere te worden. Ik doe dus als gij en zie de toekomst
vrolijk in. Het zal mij pijn doen, van Emma te moeten scheiden; doch haar geluk
gaat bovenal, en al zie ik haar niet meer iederen morgen en iederen avond om mij
henen, des te vrolijker zullen wij zijn, wanneer zij met haar man bij ons komt
logeren. Ik hoop dat zij kinderen krijgen zal, Lydia.’
- ‘Maar, beste man, hoe kunt gij met een effen gelaat zulke ontzettende dingen
verkondigen?’
- ‘Ik zeg niet veel kinderen, Lydia, maar kinderen, | |
| |
of althans één
kind. Wij weten bij ondervinding, en door Emma zelve, wat het zegt een lief kind
groot te zien worden.’
- ‘Dat weten wij,’ zeide Lydia, ‘en ik oordeel dat zij eene lieve moeder worden
zal.’
- ‘André zal ons het gemis van Reinier doen vergeten,’ voegde hij daarbij, ‘en
zoo zal ook de tweede helft van ons leven, Lydia, iets van dien zonneschijn
genieten, waaraan de eerste helft zoo rijk was.’
|
|