| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
De te weinig gekende indische hoofd-officier met tweejarig verlof wegens ziekte,
die, als proeve van koloniale orthodoxie omtrent de waarde van het menschelijk
individu, aan eene open tafel het leerstuk verkondigde, dat in deze wereld ‘eene
jonge jufvrouw meer of minder er niet op aankomt,’ - er was spraak geweest van
eene twintigjarige van goeden huize, gestorven van verdriet over de
trouweloosheid van haren bruidegom, - was een schrander, een expeditief, een
onbetaalbaar man. Sprak het van zelf dat de liefde van een jong meisje eene
aangelegenheid is, niet waardig vergeleken te worden bij kwestien als de
romeinsche of de oostersche, als die van het lager-onderwijs | |
| |
of van
de uitgifte van gronden in erfpacht op het eiland Java, - hoe eenvoudig zou in
dat geval de mechaniek van ons leven zijn, en met welk eene ligtgeladen mars op
den rug zouden wij menschen dan het einde der reis kunnen halen!
Doch hoe veel licht de gebasaneerde kolonel, wiens naam hier met opzet verzwegen
wordt, entre la poire et le fromage ook verspreid moge
hebben over een der neteligste sociale vraagstukken van dezen en van den
toekomenden tijd, - er zou door hem aan de zamenleving eene grooter dienst
bewezen zijn, indien hij het probleem niet slechts doorgehakt, maar ook opgelost
had. Dat het op eene jonge jufvrouw meer of minder niet aankomen zou, is eene
stelling waartegen al hetgeen in de borst der gezamenlijke jongejufvrouwen is,
zich krachtig en met reden verheft. Want ofschoon men niet gewoon is, veel
waarde te hechten aan de uitspraak van personen die als regter en partij in
hunne eigene zaak optreden, het instinkt van het zelfbehoud is meer dan enkel
magtig: het is ook regtmatig. Indien één enkel meisje, daartoe bewogen door
gevoelens waarvan zij aan de geheele wereld rekenschap zou durven geven, in
vollen ernst erkende, zonder schade gemist te kunnen worden, zou het krediet der
geheele vrouwenwereld daardoor een gevoeligen stoot ontvangen; zoo gevoelig, dat
men vragen mag, | |
| |
of bij déze katastrofe vergeleken, zelfs de
ineenstorting van het turksche Rijk niet op hare beurt een voorval van
ondergeschikt belang zou schijnen?
De meening van den indischen hoofd-officier is inderdaad geheel en al
verwerpelijk, en zelfs het eenige wat men zou kunnen aanvoeren tot hare
verdediging, houdt welbezien geen steek. Het is zoo, vele mannen hebben er
belang bij, de onontbeerlijkheid der jonge dames, hoofd voor hoofd, niet boven
alle verdenking verheven te achten; en misschien zou hun geweten luider spreken
dan dienstig is voor hunne rust, indien de tegenovergestelde zienswijze al te
zeer bij hen voor een axioma gold. Het is derhalve goed, kan men zeggen, dat te
dien aanzien op deze wereld een weinig scepticisme heersche, daar anders het
verblijf hier beneden te eenemaal ondragelijk worden zou voor een groot aantal
individuen van het sterker geslacht, wier regt van bestaan niet volstrekt
ontkend kan worden zonder tevens dat van sommige vrouwen betwistbaar te doen
schijnen. Ook de vrouwen-zelven dragen er zijdelings toe bij om de stelling van
den kolonel van een gedeelte harer barbaarschheid te ontdoen. De overtuiging
toch van hare onmisbaarheid blijkt bij haar veel minder levendig te zijn,
wanneer er spraak is van hare zusters, dan wanneer het haarzelven geldt; en
zelfs zal, zoo lang de jaloezie niet ophoudt eene vrouwelijke eigenschap te
zijn, | |
| |
het geval zich kunnen voordoen dat van twee dames, in
oogenblikken van opgewektheid, de eene het bestaan der andere als eene volkomen
overbodige zaak beschouwt. Dit alles bewijst evenwel slechts, dat geene meening
zoo valsch is, of men kan, met een weinig inspanning, daaruit eenige druppels
waarheid distilleren.
Had men Emma Visscher gevraagd, hoe het bij haar met het geloof aan hare eigen
onmisbaarheid gesteld was, vermoedelijk zou zij den vrager hebben aangezien met
een eenigzins verontwaardigden, een aan minachting grenzenden, maar daarom niet
minder bekoorlijken blik. Mogelijk ook zou zij eene schuddende beweging hebben
gemaakt met haar welgevormd kopje, als iemand die zich aangerand gevoelt in
zijne verborgenste gedachten, en zouden hare lange blonde krullen daardoor voor
eene wijl met bevallige waardigheid hare zedige rust verlaten hebben. Ware de
vraag haar gedaan in den tuin, bij het wandelen om de bloemperken, misschien zou
zij zich van den inquisiteur hebben afgewend met een gevoel van beminnelijken
onwil en voor de leus al hare aandacht hebben gewijd aan haar vaders rozen. Had
de onbescheidene zich toevallig alleen met haar bevonden in de zitkamer, terwijl
haar vader van huis en hare moeder bezig was de laatste hand aan haar toilet te
leggen, misschien zou zij in de volle lengte harer sylphide-taille opgerezen
zijn, en aanstal- | |
| |
ten hebben gemaakt om het vertrek te mijden, en
den indringer alleen gelaten hebben met de wetenschap, dat hij zich hare
benijdenswaardige ongenade op den hals gehaald had. En zelfs al ware bij die
gelegenheid geene enkele syllabe over hare lippen gekomen, zij zou door haar
voorbeeld hebben getoond, dat zwijgen het beste antwoord op sommige vragen is.
De schoonheid der vrouwen toch is een alles afdoend argument tot regtvaardiging
van het vrouwelijk bestaan, en Emma was nooit schooner dan in de korte
oogenblikken dat een begin van toorn zich van haar meester maakte. Andere jonge
meisjes zijn het innemendst, wanneer zij hartelijk om iets lagchen; vooral
wanneer de eene of andere daad van mannelijke linkschheid het mikpunt van hare
vrolijkheid is. Doch Emma miste het talent van te kunnen schertsen met hetgeen
haar hinderde. Wanneer zij zich stootte aan eene onbescheidenheid, werd niet
haar vernuft het eerst opgewekt, maar hare drift. En dit eigenaardige beschermde
haar tegen het ongerief dier blooheid, welke anders met gelijkmatige karakters
en gevoelige harten pleegt zamen te gaan. Het schoonste vrouwengelaat is
ontsierd zoodra zich daarop eene tint van verlegenheid vertoont; en dit zal de
reden zijn dat verlegenheid de aandoening is, welke schoone vrouwen, en zelfs
minder schoone, | |
| |
zorgvuldiger zoeken te verbergen dan eenige andere.
Niets daarentegen tooit zoo zeer een anders effen gelaat als eene opwelling van
edelen toorn. In den regel teekende Emma's uitzigt meer gevoel dan
hartstogtelijkheid. Er was niets in haar ligchaamsbouw waardoor Rubens zich
opgewekt zou hebben gevoeld, haar tot model voor eene zijner vleezige heiligen
te kiezen; niets in haar oogopslag, dat niet van geduld en vertrouwen gewaagde.
Haar tengere gestalte scheen tot iederen man het verzoek te rigten, haar zoo
mogelijk te ontzien en haar in geen geval te vertreden. Zij zag er veel te
gezond en te levenslustig uit om onder de fijne popjes gerekend te worden; en
toch zou een Parijsch fabrikant van porceleinen tafelserviezen, indien hij haar
had moeten inpakken en verzenden, zonder fout op de buitenzijde van den lieven
last voor het woord fragile hebben gezorgd. Doch wanneer
zij driftig werd, week die indruk plotseling naar den achtergrond. Dan was het
of zij gereed stond een fier en ongeduldig paard te bestijgen, en met hare
kleine vuist een zwaard te omklemmen of eene banier omhoog te heffen, en
voortterennen naar den top van een heuvel, en bevelen te geven aan eene hare
wenken verbeidende schaar van wrekers aan haren voet. Aan eene vrouw van rijper
leeftijd, met een imposant voorkomen en een | |
| |
van nature gebiedenden
oogopslag, zou dergelijke geestvervoering misstaan hebben; het zou eene
buitensporigheid zijn geweest, en door die overdrijving zelve zou de betoovering
geweken zijn. Doch in Emma - zoo waar is het, dat de hoogste schoonheid uit eene
gelukkige vereeniging van tegenstrijdige hoedanigheden bestaat, en niets
daarentegen haar zoo zeer benadeelt als zich gestadig in dezelfde rigting te
bewegen en telkens haar laatste woord te spreken, - in Emma behaagde die
krijgshaftigheid omdat zij verraste, en omdat weinig dingen ons zoo aangenaam
aandoen als het ontdekken van kracht, waar wij zwakheid, of van bezieling, waar
wij koelheid onderstelden.
De liefde is te allen tijde voor de moralisten, ook al wilden zij het niet
bekennen, de kwadratuur van den cirkel geweest; en toen Agur, de zoon van Jake,
haar even onnaspeurlijk noemde als den weg van het schip door de zee of van den
arend door de lucht, was hij opregter dan sommige andere wijzen na hem. Men
waant een voor een de redenen te kunnen opsommen, waarom dit of dat meisje de
vrouw of de bruid geworden is van dezen of genen man; men verbeeldt zich, het
kluwen in de hand te houden, welks draad met onbedriegelijke zekerheid den weg
doet vinden in hetgeen de domme menigte eenen | |
| |
doolhof noemt; men
verzamelt zeker aantal feiten, eer te veel dan te weinig, leidt daaruit de
noodige gevolgtrekkingen af, en eindigt met zegevierend uitteroepen: Ziehier een
volkomen zuiver zielkundig proces; zoo is het gegaan; het kon niet anders! -
Doch wordt de zaak op den keper beschouwd, dan blijkt die fijne zielkundige
analyse weinig diepzinniger te zijn dan het gulle volksgeloof, hetwelk de
huwelijken in den hemel laat sluiten. Aan het einde van elk onderzoek naar het
waarom der liefde staat een vraagteeken; en wie dit laatste waarom niet opmerkt,
of beweert dat het niet voorhanden is, kan zich overtuigd houden dat hij te
weinig aandacht geschonken heeft aan het eerste.
Doch wie niet sterk is, zij slim, en wie een vraagstuk niet oplossen kan,
verschuive het. Waarom was Emma, waarom was zij niet boos geworden, toen André
dien avond hare hand gegrepen en haar bij haren doopnaam genoemd had?... Jonge
heeren, luidde in gewone omstandigheden hare jonkvrouwelijke dogmatiek, mogten
een meisje het hof niet maken (André nu hád haar het hof gemaakt), indien zij
geene positive bedoelingen koesterden; en zij wist voorbeelden te over van
meisjes wier leven verbitterd was geworden, omdat zij op goede gronden en
niettemin te vergeefs geloofd hadden, het voorwerp van | |
| |
onbedriegelijke onderscheidingen geweest te zijn. Zoo waren de vrouwen, en
daar kwamen de ongelukkige huwelijken van. Men werd teleurgesteld in de
billijkste verwachtingen, en nam dan naderhand, uit redenering of uit
baloorigheid, de hand aan van een man dien men niet liefhad. Vandaar die
kerkhoven vol bezweken huishoudsters, op wier onwaarheidlievende grafsteenen te
lezen stond dat zij echtgenooten geweest waren. Derhalve (een vrouwelijk atqui ergo, want ook die zijn er!), al had zij André niet
liefgehad, zou hij, meende Emma, haaf niettemin hebben moeten vragen. Die
zegepraal was volgens haar stelsel de bescheidenste, waarmede hare jeugd, hare
schoonheid, hare teederheid vooral, zich vergenoegen kon; en indien hij niet
geëindigd was, haar een bepaald voorstel te doen, of voor het minst te laten
doorschemeren dat het plan daartoe bij hem bestaan had, zou zij die nalatigheid
kwalijk genomen en op grond daarvan den schuldige gehaat hebben. Doch zij
beminde hem, en dit was eene nieuwe en alles afdoende reden geweest om niet
toornig te worden over zijne vrijpostigheid. Haar had niet het meest
geïntrigeerd hoe zij zich houden zou, indien hij te eeniger tijd vertrok zonder
iets bijzonders tot haar gezegd te hebben, maar hoe het haar bevallen zou,
indien hij haar in tijds van zijne bedoelingen kennis | |
| |
gaf. En zij
had niet kunnen loochenen dat zij dit aardig vinden zou. Het denkbeeld, mevrouw
Kortenaer te worden, stuitte haar in het minst niet tegen de borst; en met meer
kennis van het vrouwelijk gemoed, dan hij op dit oogenblik nog bezat, zou André
begrepen hebben dat zij minstens even gunstig dacht over hem als hij over haar.
Doch hierin had zij hare meerderheid getoond, dat noch hij, noch haar vader iets
van hare ware gevoelens bespeurd had en zelfs de scherpzinnigheid harer moeder
daarin bijna te kort geschoten was. Ware André eenige maanden later, na het hem
opgedragen werk voltooid te hebben, afscheid komen nemen op Belvedere als een
broederlijk vriend, met een dier handdrukken gelijk een hartelijk man, indien
hij een liefhebber is van de jagt, somtijds ook wel aan zijn Pluto of zijne Juno
geeft, hij zou op Emma's gelaat geen zweem van teleurstelling ontdekt hebben;
zou aan niets gewaar geworden zijn, hoe diep hij haar gegriefd had; zou te
goeder trouw in den waan hebben verkeerd, dat hij haar betrekkelijk even
onverschillig was als zij hem. Zelfs nog geruimen tijd nadat hij geleerd had
Emma te kussen en door haar gekust te worden, en hij een tweede Thomas had
moeten zijn om te kunnen twijfelen aan hare wederliefde, was het hem alsof hare
genegenheid voor hem eerst | |
| |
had gedagteekend van het uur, waarop hij
haar gesmeekt had zijne vrouw te willen worden. Niet dat hij zich zelven
aanmerkte als den schepper, of ook maar als den ontsteker van het vuur waarmede
zij zijne liefde beantwoordde; maar hij kende de vrouwen niet, of had te
afgezonderd geleefd en te weinig romans gelezen. Eerst later, hoewel altijd nog
vroeg genoeg, - want geene vrouw kan te voorzigtig zijn met hare bekentenissen,
- doorzag hij Emma's geveinsdheid en leerde hij de kracht bewonderen van een
gevoel, dat liever levend begraven zou willen worden dan zichzelf te
verraden.
|
|