Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XI [Het Landschap. Stads-, Rivier-, Zeegezigten]Schilder, gelijk het treilt en zeilt, uw eigen land; de huizen uwer steden, hare grachten, hare markt- pleinen; de zee aan uwe kust, met uwe eigen schepen er in; uwe duinen, met kerkdaken in het verschiet; de koeijen uwer weiden, en, boven die weiden, den bijzonderen aanblik van het uitspansel te uwent; schilder de maan, gelijk zij in de stille of de woelige waters uwer eigen rivieren zich weerspiegelt; de zon, zooals zij de binnenplaatsen uwer woningen verlichtGa naar voetnoot1; schilder de bloemen uwer tuinenGa naar voetnoot2, de vruchten uwer boogaarden, het wild uwer jagtvelden, de vogels uwer buitenplaatsen, het gouden en zilveren drijfwerk uwer buffetten; schilder hollandsche herbergen, hollandsche | |
[pagina 535]
| |
keukens, hollandsche bezemsteelen, de vlam en het schijnsel van hollandsche vetkaarsen. Dit nationaliteitsbeginsel, thans ook elders dan op staatkundig gebied een wachtwoord in alle landen van Europa, is door de Hollanders der 17de eeuw het eerst veelzijdig toegepast; en zijne opkomst heeft verband gehouden met de kommunale en provinciale orde van zaken te onzent. Waarom hebben Engeland en Duitschland, in dat tijdvak, maar weinig voorname schilders zien geboren worden? De Zweden, de Denen, de Noren, de Zwitsers, geen enkelen? De Hollanders een paar honderd op zijn minst? De geschiedenis der kunst in Italie, de geschiedenis der kunst in Vlaanderen, de geschiedenis der kunst in het middeneeuwsch Frankrijk, leert dat bij het heerschen eener buitengewone mate van algemeene welvaart, de kunstenaren zich het gereedelijkst vermenigvuldigen wanneer er in hetzelfde land een groot aantal gewesten of steden gevonden worden die ieder voor zich een eigen bestaan leidenGa naar voetnoot1. Zoo heeft bij ons de kunst het sterkst gebloeid te Amsterdam, omdat Amsterdam de grootste stad van het land en het gemeentelijk zelfbewustzijn er zeer ontwikkeld was. Uit Leiden zien wij Rembrand en Lievensz, uit Den Haag Potter, zich naar de hoofdstad van Holland verplaatsen. Maar dit neemt niet weg dat aan de school van Den Haag namen als die | |
[pagina 536]
| |
van Ravesteyn en Van Goyen verbonden zijn. Te Leiden zelf bloeiden de Van Mierissen en Jan Steen. Te Delft De Hooghe, Fabritius, Van der Meer, de Palamedeszen. Dordrecht bragt Cuyp, Zwol bragt Ter Burg voort. Dou en Hobbema waren Friezen van afkomst. Rubens ging te Utrecht een bezoek aan Honthorst brengen, Van Dyck te Haarlem een bezoek aan Frans Hals. Over het algemeen was Haarlem, na Amsterdam, de groote schilderskolonie; de stad der Halsen, der Ostade's, van Adriaan Brouwer, van Filips Wouwerman, van Ruysdael, van verschillende waardige leerlingen dier meesters. Het moest de eigenliefde prikkelen dat Frans Hals naar Amsterdam en naar Delft ontboden werd om doelenstukken te schilderen. Elke provincie gevoelde zich eene republiek in de republiek, elke voorname stad vorstin in eigen kring. Die het land regeerden waren de afgevaardigden der vroedschappen; bron van de magt der vroedschappen waren de schutterijen. De inrigting van den Staat bragt mede dat bij de gemeenten een plaatselijk gevoel van eigenwaarde ontwaakte, en dit was van gunstigen invloed op de kunst. Een schilder die voor een burgemeester werkte, werkte zoo goed als voor een gekroond hoofd. Bij uitzondering werd ook hijzelf somtijds tot burgemeester gekozenGa naar voetnoot1. Ingenomenheid met den bodem en de zeden van den geboortegrond was een natuurlijk uitvloeisel van dit souvereiniteitsgevoel. De noodzakelijkheid deed het | |
[pagina 537]
| |
verdere. Niet anders te kunnen; door de omstandigheden gedwongen te zijn eene bepaalde rigting te volgen; onder den invloed der logica van een beginsel te staan: de kunst-zelf kan van zulke wetten zich niet vrijmaken. Onze schilders der 17de eeuw, discipelen van een geslacht dat maar zelden van oorspronkelijkheid had doen blijken doch de kunst ernstig beoefend had, waren het technische volkomen meester. Het perspektief, de evenredigheden, het ligchamelijk zamenstel van dieren en menschen, had voor hen geen geheimen. Geboren koloristen, waren zij tevens volleerde teekenaarsGa naar voetnoot1. Voor het overige trof bij hen het kunstgenie zamen met eene bijna volstrekte afwezigheid van hetzij letterkundige, hetzij wetenschappelijke beschaving. Die wetenschappen bedoel ik welke aan de hoogescholen onderwezen werden, in de verschillende fakulteiten of op welke mannen als Spinoza en Leeuwenhoek zich toelegden in de eenzaamheid. Jan van der Heyden (1637-1712) is de eenige beroemde hollandsche schilder van het tijdvak omtrent wien men aangeteekend vindt dat hij, door zijne verdiensten als werktuigkundige, tevens in de wetenschap uitmuntteGa naar voetnoot2. Brengt onze schilderswereld der 17de eeuw dichters van beteekenis voort, deze witte raven doen als Bredero en Camphuysen. Het gilde weldra ontrouw, wordt de een kluchtspelschrijver, de ander psalmistGa naar voetnoot3. Komen | |
[pagina 538]
| |
er daarna die aan kunsttheorie of aan kunstgeschiedenis doen, zij staan achter bij Van ManderGa naar voetnoot1. Wij verdenken hen, schrijvers geworden te zijn uit onvermogen, omdat zij zich schilders van minder rang gevoeldenGa naar voetnoot2. De pen voegde onze groote mannen van het penseel niet. De besten hunner zijn ons het liefst wanneer zij zooals Rembrand in pakkedragersstijl brieven aan Constantyn Huygens rigten, of, gelijk de meeste anderen, zonder veel acht te geven op de spelling van doop- of geslachtsnamen, met biljetletters hunne doeken onderteekenen. Zij behooren tot het ras van De Ruyter en andere zeevoogden van dien tijd, evenmin schoonschrijvers of stilisten. Mannen die geen ander handwerk verstaan dan goed te kunnen schilderen, zullen in eene zamenleving gelijk onze noordnederlandsche der 17de eeuw, wanneer zij aan den opgang der portretten en der schuttersmaaltijden bemerken dat er voor de kunst in hun land een nieuw tijdperk aangebroken is, hun best doen | |
[pagina 539]
| |
die gunstige gelegenheid aan het schuimen te houden. Indien het een vooroordeel is, zullen zij redeneren, dat er minder genie noodig zou zijn voor het uitvoeren van een goed doelen- of een goed gilde- dan van een goed altaarstuk, wat let ons deze valsche orthodoxie ook in al het overige te wederstaan? Desnoods potten en pannen zullen wij schilderen, zoo maar het publiek ons niet verlaat. Nog meer, wij zullen onzen wil voor het publiek tot wet verheffen; en gelijk wij de natuur, wij de menschen, wij de dingen zien, zoo zal voortaan de schilderkunst zijn. Het voeren dezer padvinderstaal, zeide ik reeds, het in praktijk brengen dezer kettersche leer, bekwam niet al onze schilders even goed. Pieter van Laar is zelfmoordenaar geworden; Hercules Seghers heeft zich van gebrek doodgedronken; Frans Hals is moeten eindigen met het aannemen eener toelage uit de haarlemsche gemeentekas; Jan Steen kon ondanks vijfhonderd schilderijen niet tot welvaart komen; goede vrienden hebben Jacob Ruysdaal in een proveniershuis besteed; Hobbema is begraven van den arme; Rembrand bleef tot het einde, maatschappelijk gesproken, een dubbelzinnig persoon. Dit waren de moeijelijke leerjaren van het nationaliteitsbeginselGa naar voetnoot1. Verkregen is: dat de hollandsche school der 17de eeuw in al hetgeen tot het landschap behoort, en in het landschap zelf, eene nog heden voortwerkende en | |
[pagina 540]
| |
wetgevende omwenteling tot stand gebragt heeft. Vee in eene westlandsche weide door PotterGa naar voetnoot1, koeijen in de zuidhollandsche zon door CuypGa naar voetnoot2, een amsterdamsch stadsgezigt door Van der HeydenGa naar voetnoot3, een geldersche watermolen door HobbemaGa naar voetnoot4, gezigten op Haarlem door RuysdaelGa naar voetnoot5, op de Maas vóór Dordrecht door Aart van der NeerGa naar voetnoot6 of door Van GoyenGa naar voetnoot7, een gezigt op Delft door Van der MeerGa naar voetnoot8, een oorlogschip in het Y door Willem van de Velde Jr.Ga naar voetnoot9, - deze en zoovele andere voorstellingen (ik zonder noch de paarden van Wouwerman uitGa naar voetnoot10, noch de loofhutten der Ostade's of van Steen) hebben voor de kunst de waarde eener aangehechte provincie; vroeger uitgesloten, sedert een onderdeel geworden van het algemeen vaderland. Men denkt thans niet meer aan den tijd toen die meesters nog buitenstonden. Men zou er een eed op doen dat zij altijd toegelaten zijn geweest. Men zweert bij hen, en rigt zich naar hen. De geuzen der kunst zijn klassieken gewordenGa naar voetnoot11. |
|