Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
X [Portretten, Doelenstukken, Schuttersmaaltijden]De talrijke hollandsche portretten der 17de eeuw in alle muzeums van Nederland en Europa, - Mierevelden, Ravesteynen, Frans Halsen, Thomas de Keysers, Rembranden, Van der Helsten, Govert Flincks, Ferdinand Bols, - wijzen er op dat vele personen te onzent zich destijds mannen en vrouwen van beteekenis gevoelden. Nooit zouden in de 16de eeuw, hoewel ook toen de schilders reeds overvloedig waren, zulk een groot aantal lieden zonder maatschappelijken rang het | |
[pagina 519]
| |
met hunne beurs of hunne zedigheid vereenigbaar hebben geacht, hunne beeldtenis te doen vervaardigen. Het is waar dat men, door zich te laten konterfeiten, geen gevaar liep financieel te gronde te zullen gaan. De prijzen in Noord-Nederland waren aanmerkelijk geringer dan hetgeen in Vlaanderen aan Rubens of Van Dyck betaald werd. Maar men had er dan toch zekere som voor over en getroostte zich gaarne de verveling en de moeite van het zitten. Er was veel eigenliefde bij in het spel. Aan den anderen kant staven die konterfeitsels het buitengewoon talent der kunstenaren. De haarlemsche predikant Tegularius zou op dit oogenblik eene onnaspeurlijke theologische grootheid zijn, indien hij niet geschilderd was door Frans Hals. Thans hangt te Parijs eene gravure naar dit portret door Suyderhoef bij de kunstkoopers voor het raam, en kost tachtig frankenGa naar voetnoot1. Wie is de goede vriend van Rembrand geweest, wiens konterfeitsel voor dat van Le Doreur doorgaat?Ga naar voetnoot2 Hoe heette de hollandsche admiraal door Frans Hals, te Petersburg?Ga naar voetnoot3 Welke waren de verdiensten van den heer Willem van Heythuysen die door den haarlemschen meester zich driemalen liet schilderen, en dien men levensgroot te Weenen aanschouwen kan, de eene hand kranig in de zijde, de andere op een | |
[pagina 520]
| |
reusachtig zwaard?Ga naar voetnoot1 Welligt waren zijne zeden van dezelfde soort als die van den haarlemschen jonker Ramp, den held van: Leve de trouw!Ga naar voetnoot2 In geen geval weet men iets anders van hem dan dat hij, evenals de heer Nicolaas van Beresteyn, zijn naam gegeven heeft aan een haarlemsch hofjeGa naar voetnoot3. De amsterdamsche vendumeester Haring en zijn vaderGa naar voetnoot4, de jonge sekretaris der desolate boedelskamer Nicolaas BruyninkGa naar voetnoot5, lieden om niets van te zeggen, zijn door Rembrand in zulk een dichterlijk waas gehuld, dat men in verzoeking komt hen aan te zien voor personen van gewigt. Vermoedelijk was alleen de ongelegenheid waarin de kunstenaar zich bevond, en het raadzame in zijne omstandigheden zich van hunne hulpvaardigheid te verzekeren, oorzaak dat hunne beeldtenissen het licht aanschouwden. Rembrand's geschilderd portret van Johan Six stelt een geheimzinnig wezen van hooger orde voor, bij welks aanblik wij ons afvragen wat er in het hoofd en het hart van dezen buitengewonen man mag omgegaan zijn. Beurtelings doet hij aan een wijsgeer denken, peinzend over wereldraadselen; aan een dichter als Milton; aan een wetgever, gebukt onder zorgen als die van Oldenbarnevelt of Johan De Witt; | |
[pagina 521]
| |
aan een zwaarbeproefde, wien het leven al vroeg meer dan één bitteren beker mengdeGa naar voetnoot1. Dit lijkt echter maar zoo. Six was een niet onverdienstelijk litterarisch dilettant; een gelijkvloersch moralist in den trant van Jacob Cats; een amsterdamsch schepen en burgemeester als vijftig anderen; een vermogend rentenier die op zijn tijd eene dochter van professor Tulp trouwde en, wanneer hij aan één buitenplaats niet genoeg had, eene tweede kocht. Dacht hij aan zijn ouderen tijdgenoot Hendrik Hooft, dan erkende hij gereedelijk zijne minderheidGa naar voetnoot2. De aangeboren neiging van zijn geest was, uit het natuurschoon van Muiderberg lessen van praktische levenswijsheid te trekkenGa naar voetnoot3. Uit zijne geschriften leeren wij hem kennen als een volgeling der ‘bedaarde rede’, niet ingenomen met het fantastischeGa naar voetnoot4. De sage van Medea, ge- | |
[pagina 522]
| |
lijk zij door de tragici der grieksche oudheid behandeld is, vond hij te akelig. Hij lengde haar met zoo veel gemoedelijks aan, dat indien zijn treurspel niet Medea's naam voerde, wij er haar niet terstond uit herkennen zoudenGa naar voetnoot1. Mierevelt's meeste portretten vormen, met de artistieke van Frans Hals en de dichterlijke van Rembrand, tot zekere hoogte eene tegenstelling. Mierevelt's prinsen uit het Huis van Oranje missen in ons oog het grootsche dat hunne daden eigen was. Beter voldoen ons zijn Jacob Cats, zijn Hugo de Groot, zijn Pieter Cornelisz Hooft. Naauwlijks kunnen wij ons die mannen anders voorstellen dan zij door hem afgebeeld werden. In brieven van Hooft aan en over Mierevelt maken wij kennis met het ongeduld der tijdgenooten, wanneer naar hun zin een besteld portret niet spoedig genoeg voltooid wordt. Achter zijn rug beschuldigt men den kunstenaar een tweede Plinius te zijn ‘in den tydt op geldt te houden’. Men klaagt steen en been over zijn ‘lankzaam leveren van werk’. Ten einde echter zijn humeur niet te bederven spreekt men hem als ‘doorluchtigh schilder’ toe, en noemt hem ‘Monsieur van Mierevelt’.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 523]
| |
Intusschen kan Houbraken's gravure naar deze afbeelding van den schrijver der Nederlandsche Historien nog heden een denkbeeld geven van de zorg die men toen aan een konterfeitsel besteed wenschte. De mantel moest in breede plooijen over het gevest van den degen komen vallen. Kanten kraag noch kanten lubben mogten ontbreken. Allerminst de gouden keten waaraan de buitenlandsche ridderorde hingGa naar voetnoot1. Eene eigenaardige plaats wordt in de portret-galerij der eeuw door de vrouwen ingenomen, te beginnen met de kleine meisjes: Emerentia van Beresteyn door Frans HalsGa naar voetnoot2, het hollandsch meisje in herderinnegewaad door Govert FlinckGa naar voetnoot3. Van een leerling van Rembrand, Jan Victor, is eene bekoorlijke volwassene bewaard gebleven, die een vensterluik komt sluitenGa naar voetnoot4. Rembrand-zelf was onuitputtelijk in het weergeven zijner Saskia. Van Frans Hals en van hem, van Jan RavesteynGa naar voetnoot5, van Thomas De KeyserGa naar voetnoot6, bestaan voortreffelijke beelden van hollandsche vrouwen in den bloei der jarenGa naar voetnoot7. Maar vooral komen de vrouwen van leeftijd in aan- | |
[pagina 524]
| |
merking: de drie en zestigjarige Maria van Utrecht, Oldenbarnevelt's echtgenoot, door Paulus Moreelse, den leerling van MiereveltGa naar voetnoot1; de vijftigjarige Maria van ReigersberghGa naar voetnoot2; Rembrand's Anna Wymer, moeder van Johan SixGa naar voetnoot3; Rembrand's weduwe van den admiraal SwartenhontGa naar voetnoot4; de dame met het kerkboek in de hand, door Frans HalsGa naar voetnoot5; de dames-regentessen van het haarlemsch Oûmanhuis, insgelijks door Frans HalsGa naar voetnoot6. Indien de burgemeesters van het tijdvak gaarne aan romeinsche consuls denken deden, - van deze bejaarde hollandsche vrouwen in het zwart, met geen andere versierselen dan eene liggende of eene opstaande witte kraag van de eenvoudigste soort; van haar kan men zeggen dat zij in de 17de eeuw, getrouwer dan hare zusters in eenig ander land van Europa, het denkbeeld der huiszittende en wolspinnende romeinsche matrone vertegenwoordigd hebben, gelijk men deze zich toen voorstelde. Het gelaat der eenen vertoont de herinnering van doorgestaan leed, en predikt onderwerping; uit de oogen der anderen straalt vastheid van wil, of schranderheid, of beproefde menschekennis. Van tederheid is niet veel te bespeuren; maar allen zijn uitgedrukte beelden van trouw in het zedelijke, netheid in het huishoudelijke, eenvoud in het maatschappelijke. Aller aanblik maakt de anekdote | |
[pagina 525]
| |
omtrent de weduwe van den admiraal De Ruyter geloofwaardig: dat zij te Amsterdam met een hengselmand aan den arm gewoon was zelf op de openbare markt hare inkoopen voor de keuken te gaan doen, en zij op den dag van 's admiraals begrafenis den vertegenwoordiger van den prins van Oranje, die in last had haar de hulde des stadhouders aan te bieden, niet wel ontvangen kon, omdat zij bij het te droogen hangen van haar blaauw voorschoot een val gedaan en zich bezeerd hadGa naar voetnoot1. Van de echtgenooten dier vrouwen, voor zoover zij in dienst der Republiek tot de marine behoorden of in de kolonien zich onderscheidden, leeft eene reeks konterfeitsels die met een hoofdstuk uit de geschiedenis der Republiek gelijkstaan. Moreelse's admiraal SwartenhontGa naar voetnoot2; De Keyser's admiraal Piet HeinGa naar voetnoot3; De Keyser's gouverneur-generaal Lourens ReaalGa naar voetnoot4; Rembrand's admiraal Filips van DorpGa naar voetnoot5; Pieter van den Broecke door Frans HalsGa naar voetnoot6; Egbert Cortenaer, Aart | |
[pagina 526]
| |
van Nes, Ryklof van Goens, door Van der HelstGa naar voetnoot1; Marten Tromp en Johan van Galen door Jan LievensGa naar voetnoot2; Michiel de Ruyter, Engel de Ruyter, Hiob de Wildt, door Ferdinand BolGa naar voetnoot3, - te veel om te noemen. In de herinnering van het nageslacht is de roem der schilders met dien der vlootvoogden en der gouverneurs-generaal ineen gevloeid. De schilders-zelf hadden daarvan geen voorgevoel. Evenmin de graveurs die het werk der schilders vermenigvuldigdenGa naar voetnoot4. Beiden streelde alleen de bewustheid, eer te behalen door het afbeelden van mannen die als de volkshelden van den dag beschouwd werden; en hunne kunst deed haar voordeel met de vrijheid en het teekenachtige der militaire zeemanskleeding. Jacobus Houbraken, die toen pas twintig jaren telde, heeft voor zijn vaders Grooten Schouburgh een honderdtal kopjes van bijna zonder uitzondering noordnederlandsche kunstenaars gesneden, die omtrent het talent van dezen graveur de gunstigste meening doen opvattenGa naar voetnoot5. Niet al de doeken of de teekeningen waarnaar deze kleine borstbeelden genomen zijn bestaan op dit oogenblik nog, en niet in ieder bijzonder geval | |
[pagina 527]
| |
kunnen wij nagaan tot hoever wij met portretten naar het leven te doen hebben. Wij weten alleen dat zelfs deze rijke verzameling leemten vertoont. De schilders der hollandsche school zijn in het afbeelden van zichzelf en van hunne kameraden zoo overvloedig geweest, dat Jacobus Houbraken in persoon hen niet heeft kunnen bijhouden. Een kleine Adriaan van de Venne ten voeten uit wordt op zijn Trèves-feest van 1616 gevondenGa naar voetnoot1. Afbeeldingen van Frans Hals en van Govert Flinck ontmoeten wij op sommigen hunner schutterstukkenGa naar voetnoot2. Er bestaat eene familie van Adriaan van OstadeGa naar voetnoot3, en meer dan één familie van Jan SteenGa naar voetnoot4. Frans Hals en echtgenootGa naar voetnoot5, Michiel van Musscher en echtgenoot, Kasper Netscher en echtgenoot, Frans van Mieris en echtgenootGa naar voetnoot6, Adriaan van de Velde en echtgenootGa naar voetnoot7, zijn in den loop des tijds vermaarde schilderijen geworden. Pieter de Hooghe schilderde zichzelf, negentien jaren oudGa naar voetnoot8. Ferdinand Bol, Gerard DouGa naar voetnoot9, Gerard Ter BurgGa naar voetnoot10, Adriaan van der WerffGa naar voetnoot11, Cornelis TroostGa naar voetnoot12, bleven niet in gebreke. Wat Rembrand betreft houden wij maat, wanneer wij aannemen dat er van hem, | |
[pagina 528]
| |
etsen en doeken bijeen gerekend, vijftig afbeeldingen zijner eigen gelaatstrekken bestaan. Er heeft nooit een Hollander geleefd wiens gezigt in Europa zoo bekend is als het zijneGa naar voetnoot1. Nog noemde ik de veelvuldige doeken met levens-groote beelden niet, bestemd geweest voor de nakomelingschap de herinnering te bewaren der personen die in deze of gene voorname stad, op een bepaald tijdstip, het bestuur van een gesticht of van een gild vormden. Het ligt in de rede dat deze mannen (er loopen ook een betrekkelijk groot aantal vrouwen onder) door hunne tijdgenooten geacht werden tot de voornaamste ingezetenen te behooren en klinkende namen te voeren. Voor ons evenwel zijn het meerendeels even zoo vele onbekenden, en alleen door nadenken leeren wij inzien dat wij met portretten te doen hebben. Toen Maria Medici haar bezoek aan Amsterdam bragt was zij eene jammerlijk ontluisterde vorstin; een bouwval naar het ligchaam, een bouwval van Staat, berooid en niet achtenswaardigGa naar voetnoot2. Dat de amsterdamsche burger-edellieden er trotsch op waren haar te ontvangen, - een gekroond hoofd, eene Medici, - dit strookte met hun karakter. Kwam zij geld op- | |
[pagina 529]
| |
nemen, des te streelender voor hun gevoel van eigenwaarde. Uit hun oogpunt hadden zij gelijk, het feit te doen vereeuwigen door Thomas de Keyser: hoe op een schoonen Septemberdag 1638 zij met hun vieren bijeenzaten in burgemeesterskamer, met ongeduld de dingen verbeidend die komen zouden, en hoe een persoon dien zij op den uitkijk gesteld hadden, de advokaat Cornelius van Davelaer, met den hoed in de hand en met eene diepe buiging Hun Edel GrootAchtbaren was komen aankondigen dat Hare Majesteit in het gezigt wasGa naar voetnoot1. Die gebeurtenis heeft nooit zin gehad. Oetgens van Waveren, Albert Burgh, Pieter Hasselaer, Abraham Boom: wij beminnen in die vier namen slechts vier kleine beelden die ons toeschijnen met verwonderlijk veel talent geschilderd te zijn en, ondanks hunne geringe afmetingen, eene de historische kunst waardige | |
[pagina 530]
| |
groep te vormen. Doch wij zouden spreken over schilderijen van meer omvang. Onafhankelijk van Rembrand's Anatomische Les zou de roem van Nicolaas Tulp de grenzen der medische fakulteit niet overschreden hebben. De roem van dokter Deyman evenminGa naar voetnoot1. De geneesheeren en aptekers van Cornelis Troost, uitmakend de Inspectores van het Collegium Medicum te Amsterdam, hebben geen van allen, hetzij als artsen, als chirurgen, of als chemici, eene europesche vermaardheid bekomenGa naar voetnoot2. Opmerkelijk is alleen dat van het begin tot het einde van ons tijdvak het zich doen konterfeiten zulk een nationale trek gebleven isGa naar voetnoot3. Op dezelfde wijze zijn de amsterdamsche lakenwaar-dijns der 17de eeuw, nadat voor eene poos Rembrand hen in 1661 uit de duisternis aan het licht gebragt had, in de vorige vergetelheid teruggezonkenGa naar voetnoot4. Daarna gelijk daarvóór waren zij dezelfde brave en nuttige mannen, moeten wij gelooven; en zonder hunne ingenomenheid met zichzelf zouden wij hunne beeldtenissen niet bezitten. Doch, ware de kunst niet tusschenbeide gekomen, het zou ons thans niet mogelijk zijn belang te stellen in hunne personen of hunne korporatie. Het laat ons koel, hunne lotgevallen niet te kennen. Van verschillende doelen- en verschillende schutter- | |
[pagina 531]
| |
stukken vindt men in katalogussen de namen der uitgeschilderden vermeld, maar zonder noemenswaardig profijt voor onze wetenschap. De eigenlijke hoofdpersonen dier breede doeken, gevoelen wij, zijn de schilders wier onderteekening zij voeren. Vóór alles vertegenwoordigen zij eene nieuwe soort van historische kunst, zeer nationaalGa naar voetnoot1. Vielen er, sedert de zegepraal der hervormde godsdienst, in Nederland geen altaar-bladen meer te schilderen, wier zijdeuren gelegenheid aanboden dankbare donateurs of vrome donatrices af te beelden, waar stond geschreven dat de Nederlanders op geen andere wijze van hunne erkentelijkheid jegens God mogten doen blijken? Dat votieftafelen slechts in de kapellen van kerken pasten? Er waren de regentekamers der liefdehuizen en der gilden; de burgemeesters-, de schepen-, de krijgsraad-, de boedelkamers, in de stadhuizen. Aan de noordnederlandsche schutterijen waren uit de eerste jaren van den vrijheidsoorlog de eervolste herinneringen verbonden. De leidsche van 1574 had aan de algemeene zaak onvergetelijke diensten bewezen; de haarlemsche, de alkmaarsche, niet minderGa naar voetnoot2. De schutterij van Breda kweet zich, bij het beleg van 1625, elf maanden aan één stuk, met onbezweken trouwGa naar voetnoot3. Hoewel in 1650 die van Amsterdam zich | |
[pagina 532]
| |
min of meer belagchelijk maakte door hare blokhuizen tegen Willem II, het goede oude vuur was daarom niet uitgedoofdGa naar voetnoot1. Nog in 1672 pleegde het schutterdom in Nederland een wapenfeit dat de beste legerafdeeling tot eer verstrekt zou hebben. Honderdzesentachtig schutters in het zeeuwsch-vlaamsch Aardenburg, gesteund door naauwlijks veertig soldaten, wederstonden in dat jaar den aanval van een fransch korps van 6000 man en maakten ten slotte, nadat uit Cadzand en uit Sluis een paar honderd militairen te hulp gesneld waren, 620 krijgsgevangenenGa naar voetnoot2. Dit moeten wij bij het beoordeelen der groote werken van Hals, Ravesteyn, Rembrand, Flinck, Van der Helst, en de overigen, in het oog houden. Persoonlijk hebben de mannen wier krijgshaftige beeldtenissen wij aanschouwen, - mannen zoo martiaal dat zij Vondel toeschijnen in het harnas geboren te zijnGa naar voetnoot3, - geen | |
[pagina 533]
| |
ander kruid geroken dan het losse hunner schietoefeningen. Hunne opregtheid te dien aanzien is volkomen. Men ziet hen niet in zegewagens rijden, met geboeide overwonnelingen tot nasleep. Hunne eenige krijgstrofeeën zijn vreedzame goudsmidswerken: een met zilver beslagen ebbenhouten scepter, een gouden keten, een gedreven gouden bekerGa naar voetnoot1. Beleefd komen zij hunne opwachting maken bij een populair aanvoerderGa naar voetnoot2. Gezamenlijk gaan zij een luchtje scheppenGa naar voetnoot3. Bij voorkeur scharen zij zich om een welvoorzienen disch, en drinken een stout glasGa naar voetnoot4. Zij poséren voor den schilder gelijk muziekgezelschappen, Turn-Vereine, groepen uit Tableaux-vivants, dankbare getuigen bij een huwlijk, het heden voor den fotograaf doen. Hun krijgsmansgewaad is niet hunne dagelijksche kleeding; het is een gelegenheidsdos. Maar onder die zijden sjerpen en die fluweelen of lakensche wambuizen klopt het hooge hart eener republikeinsche aristokratie van gisteren. Het zijn voormalige winkeliers, zich bewust thans de hoogste magt in den Staat te vertegenwoor- | |
[pagina 534]
| |
digen. Zij weten zich eigenaren eener gewapende koopvaardijvloot, wier admiralen wel is waar schippers gelijken, maar Holland tot eene zeemogendheid gemaakt hebben. Zijzelf gevoelen zich aan het hoofd eener soort van landweer staan die, zoo de nood nogmaals aan den man kwam, zich niet onbetuigd laten zou. |
|