Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VI [De schilderkunst. Oordeel der tijdgenooten]Wij zijn den kunstvorm genaderd waarin de Nederlanders der 17de eeuw meest van al uitgemunt; de bladzijde der algemeene geschiedenis van Europa's beschaving aan welke zij meer dan aan eenige andere hun naam verbonden hebbenGa naar voetnoot2. Tegen één vreemdeling die heden ten dage naar Nederland komt om het amsterdamsch stadhuis te bezigtigen, staan er duizend | |
[pagina 482]
| |
die het Trippenhuis willen zien, het Mauritshuis, het muzeum Van der Hoop, het muzeum Boymans, de stadsmuzeums te Haarlem en in Den Haag, het westfriesch muzeum te Hoorn en waar verder de overblijfselen der oude hollandsche schilderschool bewaard mogen worden. Raadplegen wij de eeuw-zelf, dan blijkt dat zij van die meerderheid zich niet bewust geweest is. ‘De konst klimt in top’, schrijft Samuel van Hoogstraeten in een boek van 1678, ‘wanneer de Prinsen zig in de zelve verlustigen: gelijk men tans in Vrankrijk gewaer wort, daer men de schilderkonst niet simpelijk oeffent, maer met ordre en toeverzigt te werk gaet; daermen in een hooge schoole behoorlijke lessen geeft; daer De Bruin als hoogleermeester of professor bevolen is, die prijzen aen de geene die best vorderen uitdeelt, en een yvervier onder de konstliefdige leerlingen aenstookt’.Ga naar voetnoot1 Eene inrigting gelijk de in 1667 door Colbert gestichte École de Rome bestond in Noord-Nederland nietGa naar voetnoot2. Evenmin waren er, Frederik Hendrik uitgezonderd, die reeds in 1647 overleed, vorsten die zich in de kunst verlustigden. Echter had men de oogen moeten sluiten om niet te zien dat het een zoo min als het ander een onoverkomelijke hinderpaal verdiende te heeten. ‘Ons Nederland’, erkent Hoogstraeten, ‘ons Neder- | |
[pagina 483]
| |
land heeft, in 't midden van den woesten oorlog, in deeze laetste tijdt overvloet van treflijke geesten gevoed. Braband mach zich verhovaerdigen op den grooten Rubens en zijnen edelen discipel Antony van Dyck; op den beezigen Jordaens, den graselijken Willeboorts, op Jan van den Hoek en Theodoor van Tulden, Schut, en ontellijke andere die ik om kortheyt voorby gae’. Holland kon misschien niet met Vlaanderen vergeleken worden, maar het was toch evenmin misdeeld. ‘Om te toonen dat de konst, sedert de Beeltstorming in de voorgaende eeuw, in Holland niet geheel vernietigt is, - schoon ons de beste loopbaenen, naementlijk de kerken, daerdoor geslooten zijn, en de meeste schilders zich dieshalven tot geringe zaeken, jae zelfs tot beuzelingen te schilderen geheelijk begeeven, - zoo zal ik eenige met naemen aenwijzen die meest op 't gros der konst en de edelste verkiezing hebben gezien. Als daer is geweest: Strazio Voluto of Gilliam FermoutGa naar voetnoot1, Lastman, Mierevelt, Theodorus Babuere; Pieter Fransen de Grebber, die d'eer heeft dat hy nevens andere tot discipel gehadt heeft den edelen en volmaekten Pieter Leely, die in 't hof te Withal van koning Karel den Tweeden tans als een alderuitgeleezenste bloeme bloeit; Hondhorst, Ravesteyn, den verzierlijken Rembrant, nae de dood van mijn vader Theodoor mijn tweede meester; Jaques de Bakker, Govert Flink, Gerrit Douw, Stokkade, Jan | |
[pagina 484]
| |
Lievens, Mieris, Doudeins, De BaenGa naar voetnoot1. Maer holla, ik wil de tans nog levendige, om geen jalouzie te verwekken, overslaen’. Op grond dezer proeve hebben wij regt te beweren dat de kunstkritiek toen in Nederland niet hoog stond. Boeken te doorlezen als die van Lairesse, van Houbraken, van Hoogstraeten, is onzerzijds eene daad van zelfverloochening. Het zijn schrijvers die met hun land en hunne eeuw de fout gemeen hadden dat zij noch zich wisten uit te drukken, noch beseften dat zij bij andere beschaafde volken daarin achterstonden. Het wezen van hun stijl is eene naieve soort van pedanterie. Zij zijn rederijkers gebleven. Toch zouden wij Hoogstraeten, die zelf erkent een leerling van Rembrand geweest te zijn, onregt doen indien wij uithoofde van zijne bewondering voor Lebrun, zijn eenzijdig verheffen der Zuidnederlanders, zijn dooreen hutsen van noordnederlandsche namen, - waaronder er gevonden worden die voor ons elke beteekenis missen, - hem voor een onbevoegde hieldenGa naar voetnoot2. Waarom noemt hij Frans Hals, Cuyp, Ruysdael, noch Potter? Waarom werpt hij eene blaam op de schilders van het hollandsch stilleven of het hollandsch binnenhuis? Meende hij inderdaad dat De Hoogh en Vermeer, in den minachtenden zin van het woord, tot geringe zaeken afdaalden? Hielden Heda, | |
[pagina 485]
| |
de De Heem's, Jan Weenix, Hondekoeter, volgens hem zich met beuzelingen op? Niets van dit alles treft onzen Samuel persoonlijk. Om welke reden is voor het versieren der Oranjezaal vlaamsche hulp gevraagd, zoodat men daar thans allermeest de witte paarden van Jordaens bewondert?Ga naar voetnoot1 Hoe komt het dat het dekoreren van landsgebouwen in Den Haag, is opgedragen hetzij aan vreemdelingen, hetzij aan vaderlandsche schilders die wij voor het meerendeel als kunstenaren van den tweeden rang beschouwen?Ga naar voetnoot2 Waaraan is het toe te schrijven dat te Amsterdam een stadhuis gebouwd werd hetwelk zich het achtste wereldwonder noemde, en waar men Van der Helst en Rembrand alleen door hunne afwezigheid opmerkt? Hoe is Rembrand's zonnig schutterstuk beroemd kunnen worden als Nachtwacht? Deze wedervragen te stellen is eene vrijspraak. Naar het algemeen gevoelen van toen bestond er eene hooger soort van kunst dan in den regel door de landgenooten beoefend werd. De nationale school telde in den aanvang naauwlijks mede. Het is twijfelachtig of Constantyn Huygens, die voor het konterfeiten zijner kinderen en van zichzelf aan het penseel van Van Dyck de voorkeur gaf, zich met Rembrand zou inge- | |
[pagina 486]
| |
laten hebben indien Frederik Hendrik het hem niet bevolen hadGa naar voetnoot1. Bij Hooft, en bij de dames en heeren van den Muiderkring, ontmoet men alleen sympathie voor RubensGa naar voetnoot2. Evenzoo bij Vondel, wiens dichterlijk talent met sommige zijden van Rubens' kunst eene natuurlijke overeenkomst vertoondeGa naar voetnoot3. Het eigenaardige in Rembrand persoonlijk was Vondel meer tegen de borst dan het hem aantrokGa naar voetnoot4. Den aanzienlijken Six nam hij het bijna kwalijk zich door Rembrand te hebben doen uitschilderenGa naar voetnoot5. Het is bekend genoeg dat een dichter van den tweeden rang, de kleine burger Jeremias de Decker, in onze 17de eeuw met zijne hulde aan Rembrand alleen staatGa naar voetnoot6. | |
[pagina 487]
| |
Ook moeten wij niet vergeten dat, gelijk het nationale niet altijd het nationaalst is in zijn eigen land, evenzoo bij alle volken en in alle tijden het oorspronkelijke in den aanvang ligt miskend of over het hoofd gezien wordt. De vreemdelingen zijn in het eenparig bewonderen der hollandsche schilderschool de Hollanders-zelf voorgeweest. Hare populariteit te onzent, thans ongemeen en heuchelijk, is betrekkelijk een nieuw verschijnsel. Het dagteekent van 1852 of daaromtrent, toen ter eere van Rembrand te Amsterdam een standbeeld verrees. Nog in 1828 werd daar ter stede aan Rembrand's schilderijen zoo weinig gehecht, dat, ware koning Willem I niet tusschenbeide gekomen, de Anatomische Les in Engeland te gelde gemaakt zou zijn; verkocht door hetzelfde chirurgijnsgilde voor welks vergaderzaal zij indertijd geschilderd en door Nicolaas Tulp ten geschenke aangeboden werdGa naar voetnoot1. Dat dit doek zich in Den Haag bevindt, niet te Amsterdam, is eene vermaning tot bescheidenheidGa naar voetnoot2. De voorvaderen zelf hebben van hunne toekomstige vermaardheid geen weet gehad. Er is door hen in hunne eenvoudigheid deugdelijk werk geleverd. Van over het paard getild te worden door den land- en tijdgenoot was voor de besten hunner geen spraak. De hen omringende zamenleving stelde hen maatschappelijk niet hoog. Hun gilde werd als eene broeder- | |
[pagina 488]
| |
schap van ligtzinnigen beschouwd, met deftige uitzonderingenGa naar voetnoot1. Een der laatst aangekomenen, Campo Weyerman, geboren in 1677, heeft in de voorstelling der Nederlanders dien niet zeer edelen type het sprekendst uitgedruktGa naar voetnoot2. Weyerman's moeder, eene noordbrabantsche boeremeid uit fransche ouders of grootouders, speelde in hare jeugd eene historische rol. Vermomd als soldaat maakte zij onder Willem III verschillende veldtogten mede, en trouwde ten slotte een voormalig lakei met wien zij te Breda een logement opende. De zoon, opgeleid voor schilder (dit scheen best van al bij zulk eene geboorte te passen), werd een losbol en zwerver; een Vermakelijk Avanturier der werkelijkheidGa naar voetnoot3. Het heette dat hij geest en eene groote verscheidenheid van kundigheden bezat. Tijdens hij te Amsterdam woonde gaf czaar Peter het verlangen te kennen hem te zien. De tien of twaalf laatste jaren van zijn leven bragt hij in de gevangenis door, op de haagsche Voorpoort. Uit den schilder was een libellist gegroeid, die de publiciteit zijner blaauwboekjes aan den meestbiedende verkocht en voor wien niemands goede naam veilig was. In zijn graf werd door | |
[pagina 489]
| |
een ongenoemd biograaf en bewonderaar (denkelijk een lichtmis van dezelfde soort) hem het getuigenis nagegeven: ‘Zonder te kort te doen aan zyne vloeibaare schryfstyl, en aan de geestryke invallen die in de meeste zyner geschriften uitblonken, kan men in 't algemeen van zyne werken zeggen dat er nimmer iets uit zyn pen kwam of het was met het fenyn van gruwelyke lasteringen en eerroovende uitdrukkingen bevlekt’.Ga naar voetnoot1 Arnold Houbraken's Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders van 1718 is eene doorloopende schandaal-kronijk; eene niet bedoelde inleiding tot Campo Weyerman's leven. Deze schijnt slechts gebreken overdreven te hebben, die geacht werden tot de natuur der anderen te behooren. Honderd jaren na Bredero stelt Houbraken den bentgenoot van Sint Lukas juist zoo voor als Bredero zelf dit indertijd gedaan had, sprekend over zichGa naar voetnoot2. Een schilder is nog altijd iemand die zijn meesten tijd in kroegen en taveernen doorbrengt. Leidt hij zooals Rembrand bij uitzondering een ingetogen bestaan, dan is hij een gierigaard. Hij bukt naar dubbeltjes of schellingen welke door zijne leerlingen, ten einde hem te plagen of te bespotten, op den vloer geschilderd zijnGa naar voetnoot3. | |
[pagina 490]
| |
Rembrand-zelf heeft door den zwier, waarmede hij in olieverf of met de etsnaald zijn persoon en zijne omgeving plag uit te dossen, er toe bijgedragen de schare aan het buitensporige in het leven der schilders te doen gelooven. Zijne Saskia tooide hij met juweelen die haar eene aziatische vorstin deden gelijken. Over zijne eigen borst en die zijner jonge zuster slingerde hij allerlei gouden ketenenGa naar voetnoot1. Men vindt hem afgebeeld door zichzelf als een tartaarsch opperhoofd, als een oostersch keizerGa naar voetnoot2. De eerzame kleine burgers konden niet aannemen dat iemand die met zulke voorstellingen omging een ordelijk lid der zamenleving was. De legende welke Houbraken voor geschiedenis hield wortelde in het volksgeloof. Van de zijde der gestelde magten werd niets gedaan wat de kunstenaars in de schatting der menigte aan meer aanzien helpen kon. Nooit zou een burgemeester van Amsterdam, alleen omdat hij weduwnaar zijnde eene poos met zijne dienstbode geleefd had, voor den kerkeraad geroepen zijn. Nooit zou men op die vrouw de ouderlingen der buurt afgezonden, en haar van het Avondmaal geweerd hebben. Waar het slechts een schilder gold werd zoo naauw niet gezien. Zijn wangedrag sprak min of meer van zelf. Men moest alleen zorg dragen dat het de spuigaten niet uitliepGa naar voetnoot3. | |
[pagina 491]
| |
In de oogen der aanzienlijken was hij een leverancier als een ander. Vermogende Amsterdammers legden indertijd, ten einde den organist Jan Pietersz Sweelinck te bevoordeelen, een sommetje van ƒ200 bijeen, maar stelden het hem niet ter hand. Zij staken het geld in hunne handelsondernemingen, en hielden er zoo eerlijk boek van dat over zeker aantal jaren de ƒ200 tot ƒ40.000 waren aangegroeid. Tevens eene proef van hetgeen zij voor zichzelf onder ‘beleggen’ verstondenGa naar voetnoot1. Kwam echter iemand geld bij hen leenen en verzuimde hij op zijn tijd de schuld af te doen, dan lieten zij, al zou hij honderdmaal Rembrand van Rijn geheeten hebben en al erkenden zij het ongemeene in zijn talent, hem exekuteren. Werd hij op die wijze bankroetier, en bleef hij dit zijn leven lang, daar haalden zij de schouders over op. De voornaamste schuldeischer van Rembrand was Cornelis Witsen, dien men op den Schuttersmaaltijd van Van der Helst als kapitein vindt afgebeeldGa naar voetnoot2. Hij had den schilder ruim ƒ4000 | |
[pagina 492]
| |
geleend. Eene schuld aan Johan Six bedroeg ƒ1000. Een lid der familie Tulp had eene kleinigheid te vorderen. Andere personen van fortuin kwamen insgelijks voor nietige bedragen op. Niet de kunstkoopers zoozeer hebben Rembrand te gronde gerigt, maar de Tulpen, de Sixen, de Witsen's, zijne zich noemende patronen. Ware hij met een aalmoes te redden geweest, misschien hadden zij niet geweigerd hem gezamenlijk ƒ200 aan te bieden, evenals aan Sweelinck weleer. Tegenover een persoon die schuldbekentenissen voor duizenden afgaf en als man van zaken zich tot betalen verbond, gevoelden zij wederkeerig zich mannen van zaken. Bleef hij in gebreke, dan moest hij in godsnaam aan de Desolate BoedelskamerGa naar voetnoot1. Een aannemer zagen zij in hem, niet een man van staat; vooral niet van gelijken staat als zijzelf. Het vleide hunne ijdelheid, door hem geschilderd te worden, de eenen in hunne dagelijksche kleeding als regenten van een gesticht of meesters van een gilde, de anderen in hunne montering als officieren der schutterij. Inzonderheid die uniform, en het martiale dat zij hun voorkomen bijzette, bekoorde hen. In overleg met den kunstenaar bepaalden zij eene ronde som, voor welke hij niet alleen hunne aangezigten leveren | |
[pagina 493]
| |
moest, maar ook hunne fraaije wambuizen, hunne bandelieren, hun vaandel, hunne pieken, en de gevesten hunner zwaarden. Pondspondsgewijze sloegen zij daarna de kosten over, en ieder betaalde zooveel guldens als de schilder tijd en verf aan hem besteed hadGa naar voetnoot1. |
|