Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
V [De bouwkunst]Een blik, reeds vroeger door ons in het voorbijgaan op het bouwkunstig Amsterdam der 17de eeuw geworpen, was er tevens een op geheel het bouwkunstig Nederland van dien tijdGa naar voetnoot2. Op sommige uitzonderingen kom ik terug. De stijl der voorname burgerwoningen, verrezen in vele andere welvarende steden en daarvan nog heden een sieraad, - Haarlem, Leiden, Den Haag, Rotterdam, Middelburg, - was de stijl van Amsterdam. De gothische bedehuizen van den voortijd zagen wij uitwendig óf onveranderd blijven, óf geflankeerd worden door renaissance-torens. De nieuwe protestantsche kerken gaven ons verflaauwde roomsche herinneringen te aanschouwen. In de meeste plaatsen konden nieuwe stadhuizen gemist worden, want de 16de eeuw had in die behoefte reeds voorzienGa naar voetnoot3. De 17de vroeg naar admiraliteitshuizen, oost-indisch huizen, heerelogementen, en dergelijken. | |
[pagina 472]
| |
Het Oude Hof in Den Haag, door Frederik Hendrik gebouwd of herbouwd, geleek maar weinig op een paleis, of was er een van de zedigste soortGa naar voetnoot1. Meer karakter vertoonde, in het Haagsche Bosch, de OranjezaalGa naar voetnoot2. Wij overdrijven maar weinig wanneer wij de Oranjezaal het fraaist gedenkteeken noemen, hetwelk in de architektuur het Nederland der 17de eeuw ons vermaakte. Indien mag aangenomen worden dat het haagsche Mauritshuis bij de herstelling zijn oorspronkelijk karakter bewaard heeft, dan verdient ook dit gesticht eene eervolle vermeldingGa naar voetnoot3. Het nieuwe stadhuis van Amsterdam, - dit blijkt, - is het groote bouwwerk der eeuw geweestGa naar voetnoot4; en wij zouden de bedoeling der tijdgenooten miskennen, indien wij hun ten kwade duidden het als een regtstreeksch vervolg op de zeven wonderen der klassieke oudheid beschouwd te hebbenGa naar voetnoot5. Zulke uitdrukkingen waren toen niet in dezelfde mate als thans grootspraak | |
[pagina 473]
| |
of snorkerij. Het was de letterkundige taal van den dag. Schreeft gij fraaije verzen en waart gij uit Keulen, dan noemde men u den agrippijnschen stroomzwaan. Munttet gij in de beeldhouwkunst uit, gij werdt op staanden voet Artus Fidias gebombardeerd. In geen anderen zin is Jacob van Camp en als de bouwheer van het achtste wereldwonder aangeduidGa naar voetnoot1. Alleen aan het toeval had zijn ambtgenoot Daniel Stalpaert het te danken dat hij een soortgelijken bijnaam gelukkig ontkwam. De volle naieveteit van dit gezigtspunt vindt men uitgedrukt in een onstuimig lofdicht van Vondel, geschreven bij de inwijding in 1655Ga naar voetnoot2. Meesterlijk is door hem van den nieuwen raadhuisbouw partij getrokken om het geheele amsterdamsche leven van zijn tijd, en tevens, bij elke schrede voorwaarts, bij elken blik om zich heen, Amsterdam's verleden te gedenken. Zijne beschrijving van den Dam, dien hij het Marktveld noemt; van de tegenspoeden welke door de bouwmeesters zijn moeten overwonnen worden; van het saizoen waarin de plegtigheid der inwijding viel, - al die schijnbare hors-d'oeuvre's worden bij hem tafereelen vol geest en leven. Zelfs wanneer zijn vers in een vertoog schijnt te | |
[pagina 474]
| |
ontaarden blijft de bezieling hem trouw. Zegevierend wederlegt hij de aanmerking van hen die aan een raadhuis met houten vloeren, houten zolderingen, en houten trappen, de voorkeur zouden gegeven hebben. Het vorig stadhuis was op die wijze ingerigt; en wat is het gevolg geweest? vraagt hij. De vlammen hebben het vernield; de ratten het doorknaagdGa naar voetnoot1. Echter heeft men de beteekenis van Vondel's tijdzang niet in dit bijwerk te zoeken. Evenmin in hetgeen door hem als hoofdzaak beschouwd werd, toen hij het uit Schotland aangevoerd marmer, de uit Bentheim en uit Bremen afkomstige blokken, de heipalen uit Noorwegen, levende wezens deed worden: andere Atlassen, andere Elementen, andere PlanetenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 475]
| |
Tijdens de eerste steen gelegd werd regeerde er een jonge prins van Oranje, wien reeds in zijne kinderjaren de waardigheid van erfstadhouder opgedragen was. Zoolang Willem II leefde, en er in de schatting van Europa en van Azie een koning van Nederland bestond, zetelend in Den Haag, kon het bouwen van een nieuw amsterdamsch stadhuis niet als eene gebeurtenis aangemerkt worden. Het was eene plaatselijke aangelegenheid. Zoo werd iederen dag de kiel van een of ander nieuw schip gelegd, om voor rekening der stad naar Indie te varen. In de voorstelling der tijdgenooten deed het overlijden van Willem II dit alles zeer veranderen. Johan de Witt kwam aan het bestuur; en Vondel's Inwijding werd geschreven in den roes der eerste stadhouderlooze regering. Twee- of driemalen zinspeelt de dichter op 's prinsen aanslag van 1650; en, wist men niet beter, men zou wanen dat er spraak was van eene bloedgierige onderneming tegen het nederlandsch volksbestaan door een anderen hertog van AlvaGa naar voetnoot1. Van het Huis van Oranje wordt in Vondel's dithyrambe, ofschoon deze bijna veertien honderd verzen telt, overigens geen melding gemaakt. Het is alsof Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, nooit bestaan, nooit diensten bewezen hebben. Trouwens, de prinsgezinde Huygens-zelf vond het in die dagen natuurlijk zijn kompliment bij de komplimenten der overigen te voegen, en de stadhouderlooze burgemeesters met hun | |
[pagina 476]
| |
stadhuis geluk te wenschen. Zij deden Constantyn's voortreffelijk gedicht, met vergulde schrijfletters in eene zwart marmeren tafel gebeiteld, ophangen in de nieuwe burgemeesterskamer, en gaven door die handelwijze niet onduidelijk te verstaan dat zij de hulde van den maker als eene bekentenis aanmerktenGa naar voetnoot1. Bij Vondel zetelt in 1655 het nederlandsche hof te Amsterdam, in het ‘burgerhof’ tegenover de WaagGa naar voetnoot2. De vorstelijke zaal in het nieuwe gebouw wordt ‘de groote burgerzaal’ genoemdGa naar voetnoot3. Den achtergevel vindt hij zoo fraai, dat hij de ondergaande zon haar loop laat vertragen, ten einde van het schouwspel zoo lang mogelijk te genietenGa naar voetnoot4. De zeven ingangen aan den voorgevel verbeelden de Zeven-ProvincienGa naar voetnoot5. De Ystad is de ‘schatkist van den Staat’ geworden. Voor het Je maintiendrai der Nassau's kwam God en Amsterdam in de plaats. Eene beeldegroep in een frontispies, waar men Europa, Azie, Afrika, en Amerika, de am- | |
[pagina 477]
| |
sterdamsche stedemaagd gaven ziet aanbieden, ontlokt den dichter het stout gezegde: Dus schijnt de weerelt heel om Amsterdam geboutGa naar voetnoot1.
Er is eene soort van gouden eeuw aangebroken. De amsterdamsche burgemeesters geven het voorbeeld van goede eigenschappen die te voren somtijds verwaarloosd werden. Met het jagt maken op andermans eigendom is het gedaan. Er wordt voortaan naar edeler doeleinden gestreefdGa naar voetnoot2. Doch genoeg. Deze historische en zedekundige beschouwing, bij welke het ons moeite kost ernstig te blijven, behoort tot het verleden. Zij is de vrucht geweest eener voorbijgaande verdwazing. Toen in 1672 Willem III aan het bewind kwam, en Amsterdam erkende dat naast God haar heil enkel aan de edelmoedigheid des jongen stadhouders hingGa naar voetnoot3, toen deed het trotsch stadhuis eene schrede rugwaarts. Uit vaderlandsliefde schaarde het zich in het gelid waaruit het nooit bestemd geweest was in zulke mate naar voren te treden. Het werd een raadhuis gelijk andere stedelijke raadhuizen, en van dat oogenblik tot heden | |
[pagina 478]
| |
zou slechts naar zijne technische en zijne kunstver diensten gevraagd worden. Sedert de opkomst der romantiek te onzent, in de eerste helft dezer eeuw, is ten aanzien dier verdiensten de algemeene denkwijze zeer veranderd. Er worden op dit oogenblik maar weinig personen in Nederland gevonden, die niet aan het stadhuis van Middelburg boven dat van Amsterdam de voorkeur gevenGa naar voetnoot1. Het is alsof men genoeg is gaan krijgen van dien zwaarmoedigen dobbelsteen met de vele oogen, wiens aanblik noch aan de geschiedenis van Nederland vóór de hervorming doet denken, noch aan zijne geschiedenis daarna, maar alleen aan de teeken-portefeuilles van vaderlandsche bouwmeesters die geruimen tijd in Italie hadden vertoefd, aan den Arno of den Tiber, en het eigenaardig vonden aan de boorden van het Y een palazzo-Farnese, een palazzo-Borghese, of een palazzo-Strozzi over te planten. Schrijvers onzer dagen in het buitenland, die van de geschiedenis der architektuur in Nederland werk gemaakt hebben, achten dat daarin geen leemte ontstaan zou indien over het amsterdamsch stadhuis gezwegen werdGa naar voetnoot2. Vreemdelingen, die zich voorstellen een bezoek aan Amsterdam te gaan brengen en een degelijk reisboek raadplegen, vinden er zonder opgaaf van redenen beweerd dat ofschoon de groote kubus, | |
[pagina 479]
| |
zonder hoofdingang, eene zonderlinge vertooning maakt als koninklijk paleis, hij niettemin als raadhuis een aanmerkelijken indruk teweeg brengtGa naar voetnoot1. Met deze schroomvallige hulde moet de schepping van Van Campen en Stalpaert zich tegenwoordig vergenoegen. De beteekenis van het gebouw als kunstwerk is naar den achtergrond geweken voor zijne beteekenis als openbaring van Amsterdam's voormalige welvaart. Hetgeen in de schatting der vereerders van het schoone weleer een voorwerp der hoogste bewondering was, doet thans de wikkende en wegende badauderie, welke zich aan geldsommen vergaapt, eene uitdagende houding aannemen. Men zet eene hooge borst, en noemt het merkwaardig dat één hollandsche stad toen voor een raadhuis meer millioenen durfde uitgeven, dan Frederik Hendrik tonnen besteden kon voor een paleisGa naar voetnoot2. De waarheid zal wel zijn dat Jacob van Campen en Daniel Stalpaert, meesters in hun vak als Artus Quellyn en Symon Bosboom in het hunne, discipelen waren eener eeuw die in de kunst gelijk in de letteren met het romeinsche dweepteGa naar voetnoot3. Zij konden eene volmaakte kennis van alle regelen der bouwkunst bezitten; konden een werk voortbrengen dat na nog- | |
[pagina 480]
| |
maals tweehonderd jaren evenals nu de oppervlakkigheid en de wuftheid beschamen zal. Doch daaruit volgt niet dat zij vernuften van den eersten rang geweest zijn, of uitgemunt hebben door een zuiveren smaak. Hoeveel bevalliger dan het amsterdamsch stadhuis schijnen ons, in hun nationalen tooi en ondanks bescheiden evenredigheden, openbare gebouwen zooals er in het begin der 17de eeuw te Haarlem, te Nijmegen, te Schoonhoven, te Bolsward, te Zwol, verrezen zijn! Somtijds is het maar eene vleeschhal of eene hoofdwacht; somtijds, gelijk te Hoorn, niet meer dan een Staten-logement. De twee eenige stadhuizen in de reeks zijn die van Bolsward en van Schoonhoven, beiden betrekkelijk klein. Maar zij vertoonen, vinden wij, een nederlandsch karakter. De familie uit welke zij stammen woont in Vlaanderen of in Brabant. De bodem-zelf schijnt hen voortgebragt te hebbenGa naar voetnoot1. Laat ons Van Campen en de zijnen niettemin geluk wenschen. Bestaat er in geheel Nederland één gegebouw dat in rijkdom of sierlijkheid de Oranjezaal evenaart?Ga naar voetnoot2 In Europa één stad der 17de eeuw, wier | |
[pagina 481]
| |
woonhuizen wedijveren kunnen met die van welke Amsterdam aan de andere groote steden van Nederland het model geleverd heeft?Ga naar voetnoot1. Dit is de onvergankelijke lauwer dier mannen. Nadat over al het middeneeuwsche in de hoofdstad der Republiek de geuzeploeg was heengegaan, hebben zij eerbied afgedwongen voor hetgeen in de plaats daarvan door hen in het aanzijn geroepen is. |
|