Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
IV [De beeldhouwkunst]Gerard Lairesse zegt, in zijn Schilderboek van 1714 dat ook over de bouwkunst en de beeldhouwkunst handelt: ‘In deze landen word de beeldhouwery niet veel geacht. Hier is geen of weinig voordeel te maaken met marmer noch andere steen; en schoon hier of daar een tuin, of zo iets is, daar men nu en dan een beeld of kindtje van hartsteen te maaken vind, dat is te gering voor een braaf meester. Wegens welke reden het ook noodzaakelyk is dat een | |
[pagina 463]
| |
beeldhouwer alhier wat schilderen kan, om, gelyk men zegt, van de nood een deugd te maaken. Ik heb 'er een gekend die om deze oorzaak zyn zin zodanig op het schilderen stelde, dat hy de steen in doek en de bytels in palet en penceelen veranderde; want de menschen willen naauwelyks, zeide hy, hier de doek betaalen, laat staan dat zy zoo veel geld voor een blok marmer zouden verschieten’.Ga naar voetnoot1 Ondanks de juistheid dezer opmerking voor zoover de bijzondere personen betreft, is er in onze 17de eeuw, wanneer men op de praalgraven in de kerken let, en op de rijke versiering van het in 1648 aangevangen amsterdamsch stadhuis, inwendig en van buiten, betrekkelijk veel in marmer en brons gewerkt. Alleen blijft het waar dat er geen specifiek noord-nederlandsche skulptuur bestaan heeft, voortzetting van die van Klaus Sluter uit de eerste jaren der 15de eeuwGa naar voetnoot2. Het was italiaansche nakunst uit de school | |
[pagina 464]
| |
van BerniniGa naar voetnoot1; en de kunstenaar die daarvan te Amsterdam de schoonste proeven leverde, Artus Quellyn, werd uit het roomsche Antwerpen ontbodenGa naar voetnoot2. Ontstaan uit beeldebraak, zou het nieuwe geloof met zichzelf in strijd gekomen zijn indien het de beeldhouwkunst aangemoedigd had. Het was reeds veel dat in de kerkgebouwen, door de hervormden gezuiverd, graftomben in renaissance-stijl toegelaten werden. Slechts onder levendige tegenspraak kon op de markt te Rotterdam het standbeeld van Erasmus verrijzenGa naar voetnoot3. Strikt genomen is dit werk van Hendrik de Keyser de eenige welgeslaagde, zuiver noordnederlandsche proeve, uit het tijdvak dat ons bezighoudt; en het moet ons verwonderen dat dit goed begin een op zichzelf staand verschijnsel gebleven isGa naar voetnoot4. Erasmus wordt afgebeeld zooals de beeldhouwers der oudheid het een redenaar deden. Zijn tabberd is het gewaad van zijn stand; zijn kapsel de voorgeschreven doktorale muts. Het boek in zijne hand duidt den grooten hartstogt van zijn leven aan. Een buitengewoon maar eenvoudig man uit de eerste helft der 16de eeuw, in de kleeding van zijn land en zijn tijd, ziet men voorgesteld | |
[pagina 465]
| |
op de ongezochte wijze die een kenmerk en de voornaamste bekoring der groote beeldhouwkunst isGa naar voetnoot1. Niet minder fraai in zichzelf zijn dikwijls de liggende beelden in het harnas, op de sarkofagen der mausoleums. Ik noem alleen de tombe van den admiraal Van Gendt in de domkerk te Utrecht, de tombe van den admiraal De Ruyter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, beiden toegeschreven aan Rombout Verhulst uit Den Haag, - een beeldhouwer dien men met niet minder regt dan den utrechtschen Hendrik de Keyser voor een zelfstandig gevormd Noord-Nederlander houdt, indien het waar is dat hij uit Breda stamde en hij ten behoeve zijner studien regtstreeks naar Italie toogGa naar voetnoot2. Uit De Keyser's vermaarde Faam aan het gedenkteeken van den Zwijger te DelftGa naar voetnoot3; uit eene andere Faam in het door Verhulst ontworpen monument voor Hugo de GrootGa naar voetnoot4; uit de Triton's van Verhulst aan het | |
[pagina 466]
| |
graf van De Ruyter; kan men zien dat deze meesters, wanneer het er op aankwam sommige fantasiebeelden te scheppen, de kunst verstonden daarin beweging te brengen. Zulk eene vaart was de middeneeuwsche beeldhouwwerken vreemd geweest. Zij kenmerkte een nieuw tijdvakGa naar voetnoot1. Er is echter in die grafmonumenten, en evenzoo in de marmers van Artus Quellyn aan en in het amsterdamsch stadhuis, bij veel dat wij bewonderen moeten, ook veel dat ons koel doet blijven, omdat wij met de nu heerschende begrippen over skulptuur het niet overeen kunnen brengenGa naar voetnoot2. ‘Ziet eens den beroemden Bernini te Rome’, juicht Lairesse, ‘hoe verre hy zich aan de grieksche oudheden heeft laaten gelegen zyn, en zich daaraan verbonden! Hy heeft ze voorby gestapt door zyn vernuft: ja hy is zo verre gekomen, dat het hem niet scheelde wat hem voorkwam, vliegende, loopende, leggende, staande, naakte of gekleede beelden. Alles, wat het ook mogt weezen, voerde hy uit: niet als de Grieken op een steenachtige wyze, maar met vliegende kleêren, spartelende en slingerende, anders niet dan of het leevende menschen waren; niet als darmen gekronkeld, maar schoone en vlakke plooijen, dan slap, | |
[pagina 467]
| |
dan styf, dik of dun. Maar wat zeg ik? Wy behoeven zo ver niet te gaan. Daar is die vermaarde beeldhouwer De Keyser: wat heeft die niet al fraaije kleedingen gemaakt? Zekerlyk heeft hy de antieken niet gevolgd; maar wel gedagt dat het geen braaf meester, gelyk hy was, betaamde de gemeene sleur na te volgen: hy zocht het plus ultra, om verder te geraaken’.Ga naar voetnoot1 Zoo niet in alles de leer van Lairesse zelf (want op andere plaatsen maakt hij voor zich meer dan één voorbehoud), dit was de leer van het door hem beschreven tijdperk. Het werd voor eene schrede voorwaarts gehouden, dat de beeldhouwkunst het gebied der schilderkunst, der letteren, der wijsbegeerte, der godsdienst, betrad. Afgetrokken begrippen moest zij uitdrukken; voorwerpen buiten haar bijzonder gebied afbeelden; symbool en allegorie worden. De smaak der eeuw wilde het zoo. ‘Ik weet’, verzekert Lairesse, ‘dat wanneer aan zommighen voorgesteld wierd een Praxiteles of een Phidias te zyn, dan wel de vrije keus van hen en van den hollandschen Keyser of roomschen Bernini te mogen hebben, zy zich aan de laatsten houden zouden’. Uit het verband blijkt dat hij tevens aan Quellyn dacht. Wanneer men de beeldhouwwerken onzer 17de eeuw naar tijdsorde volgt, dan ziet men de kunstenaars zich in deze rigting met telkens beslister keus voortbewegen. De oudere grafmonumenten van Jacob van Heemskerck, van Cornelis Jansz bijgenaamd Het Haantje, van Pieter Pietersze Heijn, kenmerken zich nog be- | |
[pagina 468]
| |
trekkelijk, evenals de tombe van den Zwijger, door zekeren eenvoudGa naar voetnoot1. Met de jaren nemen de niet-skulpturale motieven, de ketterijen, al toe. Het zijn doodshoofden met een lauwerkrans om de slapen; trofeeën van vlaggen in steen; steenen wolken waarop de kinnen van fluitblazende engelkopjes rustenGa naar voetnoot2. Het mythologische wint dagelijks terrein. De zinnebeelden vermenigvuldigen zich in zulke mate dat zonder toelichting de voorstelling onverstaanbaar wordt. Er ontstaat eene overeengekomen kunst, het nationaal verleden en de nationale toekomst haast even vreemd als de latijnsche verzen welke haar gezelschap houden. Niemand zou ooit gedacht hebben dat eenmaal de amsterdamsche Vierschaar bijna geheel bestaan zou uit eene zaal van wit marmerGa naar voetnoot3. Voor den schout en de negen schepenen, als er doodvonnissen uitgesproken worden, eene marmeren regtbank, drie treden boven den grond. Voor den sekretaris een marmeren gestoelte, op welks voorzijde de Stilzwijgendheid is afgebeeld door eene vrouw met den vinger op den mond, bij een doodshoofd en eene vliegende gans met | |
[pagina 469]
| |
een steen in den bek. De zaal bevat drie toepasselijke historische basreliefs: een uit het leven van Salomo, een uit het leven van Brutus, een uit het leven van Seleucus. Vier vrouwelijke karyatiden stellen de veroordeelde misdadigers voor. Twee van haar bedekken uit schaamte hare aangezigten met de handen; de handen der twee anderen zijn op den rug gebonden. Men ziet pijlbundels, gekruiste zwaarden, gekruiste palmtakken, medusahoofden, boomstammen omwoeld door slangen, zinnebeelden der verleiding. In de hoogte troont eene amsterdamsche Stedemaagd, geflankeerd door den Amstel en het Y, in den vorm van langgebaarde stroomgoden. Hier en ginds prijken gedenksteenen met latijnsche opschriften, en festoenen van burgemeesterlijke familiewapens. De geschilderde zoldering verbeeldt een luchtruim met eene vlugt vogelen, en twee engeltjes met een wimpel waarop te lezen staat: Audi et alteram partemGa naar voetnoot1. Dit alles bevindt zich in de eerste verdieping, gelijkvloers met den hoofdingang aan den Dam. De beeldhouwwerken boven, in de Groote Burgerzaal en de haar omringende galerijen, zijn ontelbaar. Er is eene Diana, een Mercurius, een Jupiter, een Apollo, een Mars, eene Venus, een Saturnus. Zij stellen de zoogenaamde zeven planeten voor, aangevoerd door Cybele. | |
[pagina 470]
| |
Deze heeft de gedaante eener matrone in een met bloemen en vruchten omzoomd opperkleed. Venus is ‘eene schoone naakte vrouw, die alleenlyk een lugtigen sluijer voor den middel houdt’. Op dezelfde wijze zijn voor het meerendeel de tweemaal vier beelden uitgedost die de Elementen vertoonen. Voor het vinden der toepasselijke attributen ten behoeve van dit dubbel viertal heeft de kunstenaar verschillende geleerde boeken nageslagen. Het zijn bliksems en fakkels, arenden en raven, parelen en zeegewassen, zuigelingen aan de borst, paauwen in den arm, een brandende feniks in een schotel, een bij den staart gehouden schildpad, eene Aarde in de gedaante eener Flora met een sikkel in de regterhand en een bloemkrans op het hoofd. Boven de vier bogen die de acht nissen dezer grondstoffen verbinden staan de modellen der voornaamste beelden die aan den voor- en achtergevel op de kappen der frontispiesen prijken: de groote Vrede die het stichtingsjaar, de groote Atlas met den wereldbol die Amsterdam's handel symboliseertGa naar voetnoot1. Welk een meester toont zich niettemin, ondanks deze drukte, de beeldhouwer die dit alles ontwierp en het onder zijne oogen deed uitvoeren! Het schreeuwde met de nationale overlevering der midden-eeuwen, met het gereformeerd temperament van den tijdgenoot, met den Katechismus en met den Staten-Bijbel. Des te beter voegde het bij den neo-romeinschen mantel dien de Republiek zich om de leden geslagen had; bij het bewustzijn der burgemeesters dat zij opvolgers der | |
[pagina 471]
| |
romeinsche consuls waren, en vonnisten naar het romeinsche regtGa naar voetnoot1. |
|