Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 254]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 255]
| |
Zulk een diepen indruk had aan den eenen kant, door den geloofsijver der kalvinistische predikanten, het puritanisme op de nationale verbeelding gemaakt; en zoo weinig verandering was er tevens door te weeg gebragt in de nationale zeden. Trouwens, hetzelfde kan van den invloed der humanisten gezegd worden. Noch de grieksch-romeinsche levensbeschouwing van de mannen der wetenschap, noch de hebreeuwsche der kanselredenaars, hebben de zeden der Nederlanders in noemenswaardige mate zich doen wijzigen. De nationale karaktertrekken zijn vóór en na de hervorming dezelfde. Er ontstaat geen nieuwe hoogere beschaving, uitgedrukt door eene schoone litteratuur. Maar van het goede in den landaard gaat niets verloren. De kerkelijke tucht van Kalvyn heeft wezenlijk in Nederland even weinig wortel geschoten als twee- of driehonderd jaren te voren de kerkelijke tucht van Geert Groote. Eene natuurlijke nationale neiging kwam er tegen op. Het Kerstfeest is door de puriteinen uit Nederland verdreven kunnen worden; maar noch het Paaschbrood, noch de Paasch-eijeren, noch het SintNikolaasfeest. De Nederlanders der 17de eeuw waren dezelfde hartstogtelijke schaatserijders als de Nederlanders uit het begin der 16deGa naar voetnoot1, en de vroegere jaar- | |
[pagina 256]
| |
markten te Utrecht of in Den Briel trokken minder menschen dan daarna de Haagsche KermisGa naar voetnoot1. Vóór de hervorming geloofden onze vaderen aan het mirakel van Amsterdam, en begaven zij zich naar Delft ten einde Geertruida van Oosten te eerenGa naar voetnoot2. Bij storm op zee werd er door de schepelingen geloot wie hunner, in geval van redding, eene bedevaart zou ondernemen naar een of meer heiligen aan den walGa naar voetnoot3. De vereering van den bijbel, welke daarvoor in de plaats kwam, was weinig redelijker, zoo men wil. Het bijgeloovig hechten aan teekenen van goddelijk misnoegen of goddelijke ingenomenheid bleef even populair. Doch in geen geval kan men zeggen dat het verheven gevoel, hetwelk inzonderheid bij zeevarende volken aan zulke buitensporigheden der verbeelding wijding geeft, bij de Nederlanders door het afzweren van het katholicisme verzwakt is. Alles kwam hierop neder dat aan de schepen geen namen uit den kerkelijken kalender meer gegeven werden, en zij voortaan die van steden of provincien droegen, van buitenplaatsen, van vogels, van viervoetige dieren, van vorsten of bijzondere personen. In de middeneeuwsche geschiedenissen leest men van eene vrome en rijke poortersvrouw uit Middelburg, | |
[pagina 257]
| |
die, gedreven door christelijke liefde, een slagveld gaat bezoeken, waar zij de gewonden verbindt en door vriendelijke toespraak de laatste oogenblikken van stervenden verzachtGa naar voetnoot1. Van een vermogend echtpaar te Hoorn, zoo liefdadig dat de herinnering hunner mededeelzaamheid eene plaatselijke legende wordtGa naar voetnoot2. Van eene weduwe van aanzien te Gouda, die zelve het bestuur over een door haar gesticht hospitaal voertGa naar voetnoot3. Wel is waar heeft het tamelijk lang geduurd eer de hervormden op hunne beurt rijk genoeg waren om zulke voorbeelden te kunnen navolgenGa naar voetnoot4. Maar de schade is ingehaald. In alle steden van het land hebben de gasthuizen, de weeshuizen, de hofjes, de oude man-, de oude vrouwehuizen, zich vermenigvuldigd. Een type van persoonlijke puriteinsche zelfverloochening ten bate der armen was de Delftsche Wonderdokter, wiens herinnering in onze dagen verlevendigd is door een voortreffelijken historischen romanGa naar voetnoot5. Door zijn oudsten levensbeschrijver is Graswinckel ‘een gereformeerd eremijt’ genoemd; en geen andere uitdrukking had korter of sprekender in het licht kunnen stellen hoe op dit gebied de overlevering zich trouw gebleven was. In Jacob Jansz herleefden de roomsche weldoeners uit den voortijdGa naar voetnoot6. | |
[pagina 258]
| |
Op Java zelf ziet men onder de daar gevestigde Nederlanders de traditie voortgezet worden. De bataviasche hoofdambtenaar Anton Paulo, dien sultan Ageng te Mataram voor de krokodillen doet werpen, is een puriteinsch oefenaar van de edelste soort. Hij wordt de weldoener en de biechtvader zijner medegevangenen, die tegen hem opzien of hij een heilige wareGa naar voetnoot1. Een gevolg van het rijker worden, door het bezit van kolonien en door de uitbreiding die de handel bekwam, is geweest dat de voorvaderlijke eenvoud plaats is gaan maken voor een betrekkelijk kostbaren trant. Te dien aanzien was de verandering groot. Vóór 1572 leefde men in de noordelijke provincien, ten platten lande althans, nagenoeg van den wind. Ongeloofelijk gering klinken in onze ooren sommige prijzen uit dien tijdGa naar voetnoot2. Heeft de jonge republiek vijfentwintig of vijftig jaren bestaan, dan doet haar stijl van leven niet onder voor dien der burgers van Vlaanderen en Brabant weleer, in den tijd der bourgondische hertogen. De kostbare kleeding van vrouwen en mannen op de schilderijen van het tijdvak, de fraaije meubelen, het blinkend keukengerij, het gedreven vaatwerk van edel metaal, teekenen eene buitengewone welvaart. In Warenar's kleine wereld wordt over armbanden gesproken waaraan voor honderd daalders goud zit; over ebbenhouten salonstoelen van dertig gulden het stukGa naar voetnoot3. | |
[pagina 259]
| |
Door de verbeurdverklaringen van Alva, en door in het algemeen niet te willen afdalen tot het koopmansbedrijf, was de adel snel verarmd. Militaire bedieningen bij het leger of de vloot waren eerlang zijne eenige toevlugt; en dit was het middel niet, millionair te worden. De burgers benijdden met dat al het geboorteregt, en zochten voldoening voor hunne afgunst door berooide edellieden op het tooneel te brengenGa naar voetnoot1. Te Amsterdam of in Den Haag een staat te voeren gelijk de Nassau's, de Culemborg's, de Egmonden, in vroeger tijd te Brussel gedaan hadden, daartoe was in het Noorden, of het moest deze of gene natuurlijke zoon van een Stadhouder zijn, niemand bij magte. Leven op een vorstelijken voet werd door de Nederlanders der 17de eeuw alleen in het buitenland gedaan, wanneer zij aan voorname hoven als ambassadeurs te verschijnen hadden. Groote sommen besteedde de Republiek voor het ophouden van den rang harer diplomaten. Wij staan verwonderd wanneer wij lezen uit hoeveel koetsen, paarden, lakeijen, de trein van een gezant der Staten-Generaal bestond; welk een sleep jonge edelen zulk een ambassadeur vergezelden; en welke kostbare geschenken voor vreemde ministers werden medegegevenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 260]
| |
De weelde te huis was aanmerkelijk, maar ging zekere grenzen niet te buiten. Oldenbarnevelt's zoogenaamde hofhouding stak in de oogen, en droeg er toe bij het gemeen aan zijne veilheid te doen gelooven. Een ideaal was de weelde van Jan de Witt, met zijn éénen livreiknecht. Massieve eenvoudigheid die, wanneer het zulk een man gold, de waardigheid van het karakter nog meer deed uitkomen, doch aan het bestaan van meer gewone burgers iets vrekkigs gaf. Onder ongemanierde rijken nemen de uitspanningen ligt het karakter van uitspattingen aan; en dit is de voorstelling die wij ons te vormen hebben van het meerendeel der vermaken in dien tijd. Inzonderheid te Amsterdam werd op bruiloften en dergelijken onbehoorlijk veel gegeten en gedronken. Uit gargantuabokalen moesten de genoodigden plassen naar binnen slaan; en wie aan het ‘moeijelijke melken’ dezer ‘opgedrongen kelken’ niet mededeed, werd geacht zijne wereld niet te kennen. Varkensvreugde noemde Hooft die slemppartijen; en hij vergeleek Amsterdam bij eene andere haven van Circe, waar de menschen in zwijnen verkeerdenGa naar voetnoot1. De schilderijen zelf vertoonen nog heden eene herinnering dier onoogelijke overdaad. Op sommige haarlemsche schuttersmaaltijden van Frans Hals hebben al de aangezetenen een oliebol, en de gloed hunner door den wijn verhitte wangen wedijvert met de karmozijnroode sjerpen en sautoir over hunne borst. | |
[pagina 261]
| |
Bekend is op den schuttersmaaltijd van Van der Helst, in het Trippenhuis te Amsterdam, het beeld van den liefhebber die ter eere van den munsterschen vrede eene goede kluif met de handen aan den mond brengt. Men verkeert in eene wereld van lieden wier tronien glimmen van het vet; wier buiken gespannen staan als trommels. Ieder oogenblik verwacht men dat zij hunne broeken op eene kier zullen zetten. In Den Haag gaat het anders toe, maar niet stichtelijker. Het ontbreken van een magtig hof, talrijk genoeg en nationaal genoeg om de hoogere standen te noodzaken zekeren toon aan te nemen, doet zich in de geschiedenis onzer beschaving zeer gevoelen. Ten paleize der Stadhouders heeft nooit een vreemdeling verkeerd die één woord hollandsch verstond; en al het nadeel dier verhouding is aan onze zijde geweest. Het haagsche hof der 17de eeuw spreekt fransch; slechts fransche manieren gaan voor opvoeding door; en teregt. Maar jammerlijk is de karikatuur van het hofleven waarmede de rijke burgerij zich geneert, vrouwen en mannen. Er bestaan voor de kennis der zich noemende nederlandsche groote wereld van dit tijdvak tamelijk overvloedige historische bronnenGa naar voetnoot1. Indien iemand de ware geschiedenis der mevrouw Buat begeert te weten, wier | |
[pagina 262]
| |
man Jan de Witt ter dood deed brengen, hij vindt daartoe gelegenheid. Hoewel niet fraai, zij is maar weinig onbetamelijker dan de geschiedenis harer moeder, eene jufvrouw Cats. De griffier Musch, wien deze dochter van den raadpensionaris om het geld hare hand schonk, is een der grootste openbare dieven geweest die de hoogere ambtenaarskringen te onzent vroeger of later ontsierd hebben. Eleganter, maar voor het overige een schelm van dezelfde kracht, was de heer Van Odijk, zoon van een bastaard van prins Maurits bij de jonkvrouw Van Mechelen. Mogt ik uit deze chronique-scandaleuse eene keus doen, zij zou zich vestigen op de avonturen der dames Caron, moeder, zuster, en spruiten. Doch ik moet mij beperken. Constantyn Huygens Jr. teekent de zeden der hooggeplaatste vrouwen van toen in ons land vrij juist, wanneer hij prins Willem III op zijne doorreis naar Venloo in 1673, onder heeren en aan tafel bij den Rijngraaf, zonder omwegen laat verhalen: ‘Toen Dykveld zich te Utrecht bevond zette hij daar, door de dames Borneval, Schadé, en Hamel, die hem alle drie in haar bed ontvingen, alles naar zijne hand.’Ga naar voetnoot1 Ik geloof dat wij deze toestanden ons te binnen moeten brengen, zoo vaak de verzoeking ons bekruipt | |
[pagina 263]
| |
over het boersche of plompe in de beschaving onzer vaderen een te hooghartig oordeel te vellen. Het zwelgen in de poorterlijke binnenkamers was een minder kwaad dan de verdorvenheid van vrouwen zonder geest, wier mannen eene eereplaats in het staatsbestuur vervulden, en die, omdat zij op averegts fransche wijze hare rolletjes lieten afloopen, zich groote dames waanden. Aan haar vooral lag de schuld der omkoopbaarheid harer echtgenooten. Vreemdelingen maakten de juiste opmerking dat onze vrouwen en dochters uit den burgerstand zich van hare meer aanzienlijke zusters gunstig onderscheiddenGa naar voetnoot1. De voorspoed der Nederlanders wekte in het buitenland eene ligt verklaarbare jaloezie; niet het minst bij de Duitschers. Gedurende de geheele 17de en een groot gedeelte der 18de eeuw was Duitschland in het ongeluk. Donker stak de algemeene berooidheid daarginds, bron van staatkundig onvermogen, tegen de magt van het rijke Holland af. Voor vele duitsche schooijers waren de hollandsche kolonien en het hollandsch moederland eene toevlugt. Daaraan schrijf ik het toe dat in de duitsche volksvoorstelling destijds zich de typen zijn gaan vormen van den hollandschen scheepskapitein Mynheer van Koek, van den scheepschirurg Dokter van der Smissen, wier herinnering voor ons bewaard gebleven | |
[pagina 264]
| |
is in een beroemd gedicht van Heinrich HeineGa naar voetnoot1. Voor den Duitscher der 17de eeuw is de Hollander wezenlijk een slavehaler; een koopman in menschevleesch. Het bezetten van Elmina aan de afrikaansche kust, op last van Joan Maurits van Nassau in 1637, met het doel Brazilie aan werkkrachten te helpen; de daden van Jan Pietersz Coen daarvóór, op Java en in de Molukken; het exploitatie-stelsel in Suriname daarna; waren feiten die het begrip tot zekere hoogte regtvaardigden. Zelfs was de verovering van het slavenest Elmina, door Joan Maurits, gevierd met een dag van openbaren dank aan God. Maar kapitein Van Koek en scheepsdokter Van der Smissen zijn geen gewone wreedaards, bij wie de gouddorst elk gevoel van menschelijkheid heeft uitgedoofd. Op hunne wijze zijn zij ook gemoedelijk en vroom. Het leven hunner negers en negerinnen is hun een voorwerp van ernstige zorg. Aan de om het schip zwemmende haaijen betwisten zij het grootst mogelijk aantal zwarte lijken, en organiseren aan boord een gezondheidsbal. De dokter blaast daarbij lustig de trompet. De kapitein zendt schietgebeden ten HemelGa naar voetnoot2. | |
[pagina 265]
| |
Alleen de verbittering en de wangunst hebben zulk eene charge het aanzijn kunnen geven. Onze vaderen waren niet gehouden braver te zijn dan de andere koloniale mogendheden van Europa. Het eenige wat men zeggen kan is dat werkelijk hunne bijbelsche taal en hun schermen met het geloof eene min of meer schreeuwende tegenstelling vormden met hunne winzucht. Het was een kenmerk onzer nationale zeden dat men aan de meest wereldsche handelingen een godsdienstigen glimp of draai poogde te geven, en zichzelf daardoor in verdenking van tartufferie bragt. In weinig oude boeken of papieren van vreemdelingen over Nederland ontmoet men zulk eene verzoenende schildering als in de reisaanteekeningen van den zwitserschen Albrecht Haller, den vroeger genoemden leerling en bewonderaar van BoerhaaveGa naar voetnoot1. Haller is jong, onbemiddeld, argeloos; en dit alles vermindert zijn gezag. Maar aan buitengewone weetgierigheid paart hij een dichterlijken aanleg. Zijne herinneringen, geredigeerd in 1732, dagteekenen eigenlijk van 1725 en de twee of drie volgende jaren. Het is jammer dat omtrent het verblijf in Frankrijk en in Engeland, waarmede dat in Holland besloten werd, | |
[pagina 266]
| |
bijna niets op het papier gebragt is. Wij moeten ons tevreden stellen met zeer enkele gelegenheden tot vergelijken. De hollandsche letteren maken op Haller, ofschoon hij er allengs mede in kennis komt, geen indruk. Zij ontdekken geen nieuwe landen, openen geen nieuwe vergezigten, vindt hij; zooals Swift, Addison, Steele, en anderen, toen in Engeland dedenGa naar voetnoot1. Voor zoover hij kan oordeelen is Engeland over het algemeen het meest ontwikkeld europeesch land van dien tijd. Over de inrigtingen van hooger onderwijs te Groningen, Franeker, Utrecht, Amsterdam, spreekt hij met geringe onderscheiding, doch prijst des te meer de medische fakulteit te Leiden. Van Boerhaave's uiterlijk hangt hij een zonderling tafereel op: ‘Ofschoon, door een rijk huwlijk en eene winstgevende praktijk, sedert lang een man van fortuin, leeft hij nog steeds als een arm bierbrouwer. Niet groot, breedgeschouderd, katte-oogen, een stompe neus, donkere gelaatskleur, ongekamde haren, een versleten hoed, kale grijze bovenkleederen, grove schoenen, geen degen.’ Dit zijn echter maar eigenaardigheden van een buitengewoon vernuft. ‘Sonst ists wegen Medicis, Chemicis, Botanicis, Latinität, Theologie, Physic, Mathematic, so ein gelehrter Mann als man ihn sehn wil.’ Om zijnentwil bevinden zich te Leiden honderd twintig studenten in de medicijnen: Hollanders, Franschen, Denen, Zwe- | |
[pagina 267]
| |
den, Grieken, twintig Duitschers, veertig Engelschen. In alle akademiesteden, ook te Leiden, vliedt de jufferschap den omgang der studenten. Over het algemeen verkeeren in Nederland de jonge mannen niet met het schoone geslacht. In leidsche gezelschappen treft men op twaalf vrouwen niet meer dan één of twee jongelieden aan. De zeden van dezen zijn dientengevolge dikwijls ruw. Veel boeken over talen en wetenschappen te bezitten is eene bijzondere liefhebberij der rijke Hollanders. Hunne partikuliere bibliotheken bevatten er vaak meer van dien aard dan hunne nakomelingen ooit zullen lezen. Eene stad als Leiden is eigenlijk één groote boekwinkel. De uitgevers en de drukkers verdringen er elkander. Haller is vol bewondering voor de schilderijen der Oranjezaal in het haagsche bosch; de marmers in het amsterdamsch stadhuis; de groote oorlogsbodems in het Y en bij de Admiraliteits Werf of het Oostindisch Huis, zwemmende kasteelen. Zijn bezoek valt in den tijd dat het tanen des lands reeds begonnen, maar vooreerst niet waarneembaar is. Alles glimt nog. Geen boer of boerin uit Leiden's omtrek zal op marktdagen verzuimen in stad het Theatrum Anatomicum te gaan bezigtigen, of het blankgeschuurd Planetarium van Christiaan Huygens. ‘In alle wetenschappen, in alle kunsten’, zegt Haller, ‘hebben de Hollanders zonder veel ophef te maken het ver gebragt. Hunne boeken putten in den regel het onderwerp uit. Hunne huizen, hunne schepen, hunne dijken, hunne kanalen, alles is wel aangelegd of wel gebouwd. Het | |
[pagina 268]
| |
leidsche Rapenburg bij maneschijn, - met boomen beplante gracht tusschen twee rijen statige huizen, - is een lust der oogen. Daar kunnen zelfs de amsterdamsche koopmanspaleizen niet tegen aan. De openbare veiligheid is te Leiden zoo goed verzekerd dat men er zich ongewapend en in een huisjapon op de straat vertoont.’ Alleen de gezelligheid en de feestelijkheid ontbreken; en ook, voor een deel, de opvoedingGa naar voetnoot1. ‘Zij ontzien zich niet allerlei dingen te doen en te zeggen die elders voor onwellevend zouden doorgaan,’ beweert de schrijver. Over het algemeen zijn zij tevens goed van vertrouwenGa naar voetnoot2 en schriel. Zij leven armoedig; doen maar één maaltijd daags; en zitten 's avonds, de welgestelde zoo goed als de minvermogende, altijd zonder vuur. Ondanks hunne fortuinen gaan zij sober gekleed en voeren zij een geringen staat, behalve alleen dat de rijken iets voor hoven of buitenplaatsen overhebben. | |
[pagina 269]
| |
Alle logementen zijn slecht. Nergens wordt men goed gevoed of goed bediend; en geen wonder. De Hollanders brengen op reis hun eigen eten mede in de herbergen, en bestellen nooit eene warme kamer. Hun rijkdom wekt de gestadige verwondering van den vreemdeling die niet weet welk een uitgebreiden handel zij drijven. Melk en kaas zijn de éénige voortbrengselen van het land zelf. Sparen is eene hollandsche hoofddeugd, en zijne koetjes op het drooge te hebben menigeens hemel op aardeGa naar voetnoot1. Haller's opmerking omtrent het verkeer der seksen klopt met hetgeen de vaderlandsche litteratuur van het tijdvak deels aanduidt, deels onderstelt. Bij de kerkelijke huwlijksinzegening wordt de hollandsche vrouwen ingeprent dat zij ‘stille’ behooren te zijn en zich als ‘het zwakkere vat’ te beschouwen hebben. Onderdanig moeten zij wezen ‘gelijckerwijs Sara gehoorsaem geweest is haren huys-weert Abraham, hem noemende haren Heere’.Ga naar voetnoot2 Van het kroost dat zij ter wereld brengen wordt bij de doopsbediening gezegd dat het ‘kinderen des toorns’ zijnGa naar voetnoot3. Alles in overeenstemming met de tragische opvatting van ons bestaan door het kalvinisme, volgens welke de mensch ‘niet dan een slave der sonde’ en dit le- | |
[pagina 270]
| |
ven ‘doch niet anders is dan een gestadige doot’.Ga naar voetnoot1 De vrouwen worden door de mannen niet bijzonder hoog gesteld; en de mannen spreken niet over de vrouwen op eene wijze die haar aanleiding geeft het hen te doen. Jacob Cats' Selfstrijt, Jacob Cats' Houwelick, zijn analysen der liefde welke de menschelijke zamenleving naar eene stoeterij doen zweemen, en het huwlijksbed naar eene tafel van vermenigvuldiging. Het is waar dat de toon waarop eene vrouw als Anna Roemers over haar eigen maagdelijken staat uitweidde, die plompheid verontschuldigde. Hooft gaat bij het detailleren van het schoon zijner eerste echtgenoot de maat zoozeer te buiten, dat wij de Danaë's van Titiaan eerbaar beginnen te vinden. Twee lieve amsterdamsche meisjes worden door Vondel met een pijnlijken Kuischheidskamp nagezeten. Bredero draagt aan Maria Tesselschade een tooneelstuk met bordeelgevoelens op. En dit alles in naam der ingetogenheid. De heldin van Huygens' Klucht, type der deugdzame Nederlandsche uit de volksklasse, is geen vrouw maar eene merrie. Over de gedekolleteerde dames in de haagsche komedie spreekt de dichter alsof het koeijen zijn, die hare uijers ten toon dragen. Het nachtgewaad zijner haagsche meisjes, in Voorhout, ziet groezelig en riekt. Al deze jonge jufvrouwen worden voorgesteld als vuilpoetsen met valsche haren, valsche boezems, en ongelijke schouders of heupen. Zij geeuwen en fniezen. Het mag ons niet verwonderen indien de vrouwen van het tijdvak zich over die miskenning onwillekeu- | |
[pagina 271]
| |
rig wreken, en hare harten de stille wateren met diepe gronden worden welke onder eene effen oppervlakte (van overspel of ligtzinnigheid is onder den burgerstand geen spraak) eene groote mate van heerschzucht verbergen. Wij hoorden den burgemeester Hendrik Hooft met nadruk de stelling verdedigen dat de man goed-af is in Nederland wiens huisvrouw, terwijl zij de teugels voert, hem niet al te gevoelig op de stang rijdtGa naar voetnoot1. Hugo de Groot's beroemde echtgenoot zagen wij door bazigheid tot eene dier vrouwen vergroeijen welke niets vrouwelijks meer over zich hebbenGa naar voetnoot2. En welk eene minachting voor de mannen spreekt uit het vermaarde woord der burgemeesters-grootmoeder tot haar kleinzoon: ‘Ben je mal, jongen, je zoudt van je leven niet gelooven hoe weinig verstand er noodig is om het land te regeren’.Ga naar voetnoot3 De krasheid van geest in deze aanzienlijke oude vrouw, - eene van haar die wij op de portretten van het tijdvak, door Van Mierevelt, door Frans Hals, door Rembrand, zien afgebeeld in stemmige zwarter zijde, nu met eene vlakgeplooide witte muts op het hoofd, dan een kerkboek met gouden sloten in de hand, - treft meer dan hetgeen Haller van de jongeren zegt: dat zij door frischheid van gelaatskleur uitmunten, maar te spoedig na het huwlijk aanleg tot dik-worden toonen. Ook vele mannen blijven tot in hoogen ouderdom | |
[pagina 272]
| |
eene buitengewone werkkracht bezitten. Ten aanzien van Constantyn Huygens vond ik reeds vroeger gelegenheid dit op te merkenGa naar voetnoot1. De raadpensionaris Antonie Heinsius, van wien gezegd wordt dat hij de laatste hooge nederlandsche ambtenaar was die den ouderwetschen mantel en de ouderwetsche bef droeg, blijft na den dood van Willem III, die tien jaren jonger was dan hij, er nog achttien aan het hoofd van den Staat en geneest onderwijl van de pest. De griffier François Fagel vertelt, aan een maaltijd ter eere van zijn een en tachtigsten verjaardag, dat hij nooit ziek geweest is. Maetsuycker vervult vier en twintig jaren aan één stuk het gouverneur-generaalschap van Nederlandsch-IndieGa naar voetnoot2. Joan Maurits van Nassau is nog op zijn ouden dag, zeventig welgeteld, een wakker aanvoerderGa naar voetnoot3. Het cijfer van admiraal De Ruyter's dienstjaren grenst aan het fabelachtigeGa naar voetnoot4. Jacob Cats berijmt zijn twee en tachtigjarig leven met niet minder gemak dan hij eene halve eeuw te voren het zijne emblemata deed. Vondel schrijft op zijn vijf en zeventigste een bruiloftsdichtje tintelend van levenslust, en schildert op zijn tachtigste de dartelheid der zwanen op de wijze die men kentGa naar voetnoot5. Toen Haller in 1725 | |
[pagina 273]
| |
en 1726 te Amsterdam Frederik Ruysch bezocht, vond hij hem wat beverig en wat doof; en aan dit oordeel herkent men den overmoed der ongeduldige jeugdGa naar voetnoot1. Professor Ruysch liep op dat oogenblik naar de negentig; en hem heugde hoe wijlen kollega Tulp, zijn negen en zeventigste bereikt hebbende, in 1672 zijne gouden bruiloft als lid der amsterdamsche regering gevierd hadGa naar voetnoot2. Bij de Ruyschen zat de adem in het bloed. De schilderes Rachel, dochter van Frederik, bragt tien kinderen ter wereld en werd zes en tachtig jaren oud. Iemand beweert een bloemstuk van haar gezien te hebben, uitgevoerd op haar tachtigsteGa naar voetnoot3. Antony Leeuwenhoek, weten wij, werd een en negentig. Ondanks tijdelijke uitbarstingen van theologisch-politischen wrok tusschen Nederlanders en Nederlanders onderling, was de grondtrek van het nationaal karakter zeker flegma, gepaard met onmiskenbare goedhartigheid. Hadden de hollandsche huismoeders geweten hoeveel tranen en bloed er aan de moluksche specerijen kleefden, zij zouden rijstesoep zonder foelie voorgezet, en de keukenmeid verboden hebben de runderribben met kruidnagelen te besteken. Zonder iemands persoonlijke schuld, enkel door den geest des tijds, was ten aanzien van zulke dingen het nationaal geweten als toegeschroeid. Er werd niet aan gedacht. Het sprak van zelf. God, die den zwarte geschapen had om voor den blanke te werken, had tusschen de keer- | |
[pagina 274]
| |
kringen ook den rotan geplant, ten einde bij den onwilligen arbeider daarginds het peinzen over persoonlijke aangelegenheden, op oogenblikken dat dit geen pas gaf, tegen te gaan en hem aan zijne eigenlijke roeping te herinneren. Het leven was eene ernstige zaak: dit moesten ook de negers leeren gevoelen, en in het gemeen de volken welke in Oost en West onze schatpligtigen geworden warenGa naar voetnoot1. Van dergelijke dichterlijke pasmunt stroomen, bij ontstentenis eener hoogere poëzie, de gelijktijdige bundels over. Het ideaal van den Nederlander is: goud uit schuim te scheppen, of, als een bakkersknecht met opgestroopte hemdsmouwen, tot den elboog in het edel metaal te roeren. Elk zijn glas, elk zijn wijf. Indien u iets medeloopt, neem het na en houd u stil. Om noten te smaken, moet men ze kraken. Die arm is, zij voorzigtig. Hetgeen gij zijt en wezen moet, wees dat gewillig. Wie met gemak plukken wil, moet naar rijpe peeren tasten. Hebt gij eene schoone kat? breng dan geen bontwerker in uw huis. Goed maakt moed. Veel kals, veel ontvals. Als apen hooge klimmen willen,
Dan siet men strax haer kale billen.
Bladzijde aan bladzijde zouden wij op die wijze kunnen afschrijvenGa naar voetnoot2. Het in de laatste plaats aangehaald | |
[pagina 275]
| |
rijm is uit het hart van den landaard genomen, en schildert voortreffelijk den nationalen afkeer van het meer willen schijnen dan men is, of het verder willen springen dan de stok reikt. Zonder twee of drie toepasselijke bijbelteksten evenwel ware het programma niet volledig. Zijt met ootmoedigheid bekleed, want God wederstaat de hoovaardigen. Ziet, ik stel voor ulieder aangezigt den weg des levens en den weg des doods. Daar wandelen velen, welker God is de buik. Die uwe wet beminnen, Heer, hebben grooten vrede. |
|