Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 240]
| |
XXXIV [Vondel en de Franschen]Ik laat mijne lezers slechts regt wedervaren wanneer ik bij hen eene zoo gemeenzame bekendheid met Vondel's werken onderstel, dat een half woord genoeg is om hen te doen gevoelen welke soort en welke graad van overeenstemming er bestaan mag tusschen zijne treurspelen en die der fransche school uit de tweede helft der 16de eeuw, welke hem onmiddellijk voorafgegaan is. Corneille en Racine hebben die auteurs, van Jodelle tot Montchrestien, in het vergeetboek doen geraken. Bij hun leven echter en tot kort na hun dood zijn zij zoo beroemd geweest, dat sommigen hunner werken in het engelsch vertaald zijn; ofschoon Engeland in dien tijd aan invoer van dramatische produkten uit het buitenland voorwaar geen behoefte had. Het treurspel Cornélie en het treurspel Marc Antoine, - beiden van Robert Garnier, - te Parijs verschenen in 1585, zagen in 1590 en 1594 vertaald te Londen het lichtGa naar voetnoot1. Dit tot mijne verontschuldiging indien ik willekeurig schijn aan te nemen dat Vondel, die alleen erkent onder den invloed van den leerdichter Du Bartas gestaan te hebbenGa naar voetnoot2, ook kennis zal hebben gehad aan | |
[pagina 241]
| |
Robert Garnier en verdere fransche tooneelschrijvers, Du Bartas' tijdgenooten of voorgangers. Doch, ook Du Barbas zelf mag niet over het hoofd gezien worden. Aan zijne Semaine; tot in onze eeuw vermaard gebleven door de beteekenis welke Goethe hechtte aan de plaats waar God, in de voorafspraak van den 7den Dag, vergeleken wordt bij een landschapschilder die zich nederzet voor den ezel en met welgevallen zich in de beschouwing van zijn gelukkig voltooiden arbeid verdiept; aan die Semaine is eene Judith in zes zangen voorafgegaan, van welke ik niet weet of ook zij indertijd door een of meer Nederlanders overgezet is. Ziehier het gebed dat de dichter zijne heldin ten hemel laat zenden, wanneer zij zich gereed maakt haar laatsten nacht in de tent van Holofernes te gaan doorbrengen en daarna de vreeselijke daad te plegen: O bon Dieu, qui tousiours a eu soin paternel
De ton aimé Jacob, fortifie ma dextreGa naar voetnoot1,
Afin que cette nuict d'une vigueur adextreGa naar voetnoot2
Elle puisse égorger ce Prince audacieux,
Qui pour te desceptrerGa naar voetnoot3 veut eschelerGa naar voetnoot4 les Cieux.
Et puisque ta bonté, nonobstant mille orages,
A fait voir à ma nef les desirez rivages,
Permets-luy d'y surgirGa naar voetnoot5, d'un pavot sommeilleux
Engourdissant le sens de ce Prince orgueilleux:
| |
[pagina 242]
| |
Afin que je redonne à Jacob sa franchise,
A ton nom son honneur et sa paix à l'EgliseGa naar voetnoot1.
Dit zijn de fransche alexandrijnen welke in het treurspel, in het zededicht, in het leerdicht, den nederlandschen versbouw zijn gaan bepalen. Bij onze rederijkers worden zij of nog niet aangetroffen, of slechts bij zeldzame uitzondering. Die ze in bescheiden hoeveelheid regtstreeks bij ons uit Frankrijk invoerde, en van een nederlandschen stempel voorzag, was Filips van MarnixGa naar voetnoot2. Doch eerst bij Vondel gaan zij vloeijen in die breede golven van welke wij somtijds wenschen zouden dat zij minder moeite hadden het strand te bereiken, of, op haar weg door den atlantischen oceaan, zij menigvuldiger een eiland of een rustpunt mogten ontmoeten. | |
[pagina 243]
| |
Er bestaat van Gerard Vossius een latijnsch werk dat over de ontwikkeling van het drama en het heldedicht bij de Grieken; van Daniel Heinsius een ander latijnsch geschrift dat over den bouw der treurspelen handelt. Eene soort van Ars PoëticaGa naar voetnoot1. Toen echter, naar het voorgaan der rederijkers, maar in de vormen der grieksche tragici en van Seneca, Vondel den bijbel, de joodsche geschiedenissen, de christelijke, op het nationaal tooneel bragt, toen waren het niet Heinsius of Vossius die hem den weg wezen, maar de Franschen der 16de eeuw. Zijne kunstleer was de kunstleer van Vauquelin de la Fresnaye, overleden in 1606. ‘Portez’, had Vauquelin de mededichters toegeroepen, die ter wille van antieke onderwerpen de christelijke en de joodsche verzuimden, in plaats van de eenen te versieren met de bloemen der anderen: Portez donc en trophé les despouilles payennes
Au sommet des clochers de vos citez Chrestiennes.
Si les Grecs, comme vous, Chrestiens eussent escrit,
Ils eussent les hauts faits chanté de Jesus-ChristGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 244]
| |
Maria Stuart heet bij Montchrestien l'Ecossaise, en koningin Elisabeth wordt bij hem in mindere mate dan bij Vondel aan hare mededingster opgeofferd. Doch Vondel zelf zou niet gewenscht hebben dat de bode, die in het 5de Bedrijf het verhaal van Maria's godvruchtig uiteinde komt doen, anders gesproken had: Cette Dame constante et nullement troublée,
Faisant lire en sa face un courage constant,
Descend au lieu mortel où le bourreau l'attend.
Par Paulet, son geolier, la Reine estoit conduite,
Ses femmes se plaignoient et marchoient à sa suite,
Mais elle qui sans crainte à la mort se hastoit,
Leur redonnoit courage et les reconfortoit.
Que ma mort ne soit point, disoit-elle, suivie
De pleurs ni de soupirs; me portés-vous envieGa naar voetnoot1,
Si pour perdre le corps je m'acquiers un tel bien,
Que tout autre bon-heur aupres de luy n'est rien?
Il nous faut tous mourir. Suis-je pas bien-heureuse
De revivre avec gloire en ceste mort honteuse?
Si la fleur de mes jours se flestrit en ce temps,
Elle va refleurir en l'éternel Printemps,
Où la grace de Dieu, comme une almeGa naar voetnoot2 rosée,
La rendra toujours gaye et des âmes priséeGa naar voetnoot3,
| |
[pagina 245]
| |
Luy faisant respirer un air si gratieux
Qu'il embasmeraGa naar voetnoot1 tout dans le pourprisGa naar voetnoot2 des CieuxGa naar voetnoot3...
Jean de la Taille's bijbelsche tragedie La famine ou les Gabaonites, Robert Garnier's Troade, Robert Garnier's Hippolyte, Robert Garnier's Juives, Jodelle's Cléopâtre, Jodelle's Didon se sacrifiant, het zijn of even zoo vele nummers welke eerlang Vondel's répertoire zullen zamenstellen, of, indien het onderwerp verschilt, even zoo vele vormen welke door Vondel zullen nagegoten worden. Daar ook dézen poëten het latijn gemeenzamer is dan het grieksch, - en het hun gemakkelijker valt naar Seneca's voorbeeld welsprekende tiraden of zangerige koren te dichten, dan op de wijze van Sofokles of Euripides karakters te boetseren of handelingen te bouwen en eene krisis te doen ontstaan, - zijn zij evenals Vondel in hooger mate lieren sententiezangers dan dramaturgen. Doch, in welk opzigt zij te kort mogen schieten, onveranderlijk werken zij, en hij met hen, naar één type. Een dialoog in Jodelle's Didon, waar het koor der Feniciers of Karthagers met AEneas redetwist over het verraad dat deze door zijn heengaan aan Dido staat te plegen, is geschreven in zuiver vondeliaanschen stijl. Wist men niet beter, men zou meenen dat Vondel door Jodelle vertaald was: | |
[pagina 246]
| |
enee.
O bienheureux depart! ô depart malheureux!Ga naar voetnoot1
le choeur.
Quel heurGa naar voetnoot2 en ton depart?
enee.
L'heur que les miens attendent.
le choeur.
Les Dieux nous ont fait tiens.
enee.
Les Dieux aux miens me rendent.
le choeur.
La seule impieté te chasse de ces lieux.
enee.
La pieté destine autre siege à mes Dieux.
le choeur.
Quiconque rompt la foy encourt des grans Dieux l'ireGa naar voetnoot3.
enee.
De la foy des amans les Dieux ne font que rire.
le choeur.
La pieté ne peut mettre la pitié bas.
enee.
La pitié m'assautGa naar voetnoot4 bien, vaincre ne me peult pas.
le choeur.
Par la seule pitié les durs destins s'esmeuvent.
enee.
Ce ne sont pas destins, si flechir ils se peuvent.
le choeur.
Un regne acquis vaut mieux que l'espoir d'estre Roy.
enee.
Non cestuyGa naar voetnoot5, mais un autre est destiné pour moy.
le choeur.
Quel païs se rendra, scachant ta decévance?Ga naar voetnoot6
| |
[pagina 247]
| |
enee.
J'ay non pas au païs, ainsGa naar voetnoot1 au Ciel ma fianceGa naar voetnoot2.
le choeur.
Que la Religion est souvent un grant fart!Ga naar voetnoot3
enee.
La Religion sert sans art et avec artGa naar voetnoot4.
le choeur.
Sans la Religion vivroit une IphigeneGa naar voetnoot5.
enee.
Sans elle aussi vivroit et Troye et Polyxene.
le choeur.
Que d'autres meurdres, las! elle a mis en ce rang!
enee.
Le Ciel aussi requiert obeissance ou sangGa naar voetnoot6.
le choeur.
Tu feras que Didon en augmente la bandeGa naar voetnoot7.
enee.
Ha Dieux! ha Dieux! tay toi; un remors me commande,
Bien qu'il soit sans effet, de rompre ce proposGa naar voetnoot8.
Anders Robert Garnier; wiens Juives (het treurspel is getrokken uit de geschiedenis der verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar, gekroond door het deerniswaardig uiteinde van den koning Zedekia)Ga naar voetnoot9 misschien met meer regt dan één der andere fransche | |
[pagina 248]
| |
stukken waarvan ik spreek bij Vondel's treurspelen vergeleken kan worden. In zijne koren, aan het slot der strofen, heeft Garnier van die vallen welke wij met reden onder de schoonste en eigenaardigste kenmerken van Vondel's versbouw plegen te rekenenGa naar voetnoot1. Las Vondel hem, of hoorde hij van hem, dan begrijpen wij dat van die vond zoo gelukkig door hem partij getrokken is. ‘Nous te pleurons’, heffen de joodsche vrouwen schreijend aan: Nous te pleurons, lamentable cité,
Qui eut jadis tant de prosperité
Et maintenant, pleine d'adversité,
Gis abatue.
Las! au besoing tu avois eu tousiours
La main de Dieu levée à ton secours,
Qui maintenant de rempars et de tours
T'a devestue.
Il t'a laissée au milieu du danger,
Pour estre esclave au soudart estranger
Qui d'Assyrie est venu saccager
Ta riche terre.
Comme l'on voit les debiles moutons
Sans le pasteur courus des loups gloutons:
Ainsi chacun, quand Dieu nous reboutonsGa naar voetnoot2,
Nous fait la guerreGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 249]
| |
Vondel heeft op Garnier's schouders gestaan en vaak eene hooger vlugt genomen. Niet zelden ook is hij zinrijker. Nogtans is het niet naar Sofokles of naar Seneca dat men hem beoordeelen moet; en evenmin naar eene wijsgeerige theorie omtrent de eischen van het drama in het algemeen; maar naar deze fransche wegbereiders. Woord voor woord geldt van Vondel hetgeen een duitsch geleerde onzer dagen van Garnier zegt: dat men hem slechts regt kan laten wedervaren wanneer men zich rekenschap poogt te geven van de wijze waarop hij geworden is die hij wasGa naar voetnoot1. Het ligt niet aan Vondel, maar aan het onvermogen dergenen die na hem gekomen zijn, indien te onzent op zijn Jeftha of zijn Noach niet een andere Cid gevolgd is of eene andere Andromaque. |
|