Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXXI [P.C. Hooft. De geschiedschrijver]Gelijk men zien kan uit de twee proeven van minder omvang, het leven van Hendrik IV en de lotgevallen van het Huis Medici, werd Hooft bij de keus zijner onderwerpen door een juisten historischen blik geleid. Eene natuurlijke neiging deed hem zijne belangstelling rigten op hetgeen deze bovenal verdiende. In de nieuwere geschiedenis van Europa, onmiddellijk vóór hem, was buiten Nederland niets zoo nieuw geweest, zoo verrassend, of van zoo ver uitziende gevolgen, als het rijk der Medici in Italie en daarna de wordende nationale eenheid der FranschenGa naar voetnoot1. Het staat bij hem vast dat sedert de woelingen en den worstelstrijd der midden-eeuwen, gevolgd op het ineenzakken van het romeinsche rijk, de ordelijke ge- | |
[pagina 222]
| |
schiedenis van Europa eigenlijk eerst begonnen is met de opkomst van den franschen koning wiens leven hij gaat vertellen en wiens jongere tijdgenoot hij wasGa naar voetnoot1. Bij weinig historieschrijvers van toen, in en buiten Nederland, zal men zulk een veelbeteekenend woord als dat van Hooft aantreffen, waar hij op het roomsch worden van Hendrik IV terugkomt. ‘'t Geen op zijn lóf te zeggen valt’, schrijft hij van den koning, ‘is dat hy eens door dwang, andermaals willens, der Gereformeerde belijdenis versaakt heeft: daar hy Gode alleen reekening van schuldigh was ende geene menschen zich qualijk by bevonden hebben’.Ga naar voetnoot2 Hooft besefte dat Europa in zijne dagen met het oplossen van een nieuw vraagstuk te doen had, en de vorsten, buigend voor het beginsel dat het algemeen welzijn de hoogste wet is, liever dan ijzer met handen te willen breken en voor het kleiner kwaad der verdraagzaamheid het grootere der geloofsvervolging in de plaats te stellen, naar die wet zich hadden te voegen. Nieuw was het onderwerp niet, voorwaar, welks behandeling de taak van Hooft's leven worden zou: de nederlandsche vrijheidsoorlog. Weinig minder dan vijftig pennen, erkende de schrijver in zijne opdragt aan den regerenden Stadhouder, hadden er zich reeds | |
[pagina 223]
| |
op afgesloofd. Zelfs meende hij verschooning te moeten vragen dat hij het nogmaals aandurfdeGa naar voetnoot1. Maar eene soortgelijke overweging als wij in de prolegomena van het Regt van oorlog en vrede aantroffen, zweefde ook Hooft voor den geest, en schier met dezelfde woorden had hij De Groot kunnen nazeggen: ‘Velen vóór mij hebben beproefd op de historische wetenschap den kunstvorm toe te passen; door niemand der onzen is dit volvoerd’.Ga naar voetnoot2 Werkelijk bestond er voor zijn navolgen van Tacitus geen andere reden; al had hij even goed, zooals De Groot opmerkte, zich naar Thucydides of Sallustius kunnen rigten. Eene fraaije geschiedenis wilde hij schrijven; een boek van letterkundige waarde; iets van beteekenis voor de taal van zijn land; een werk hetwelk den nakomeling er roem op zou doen dragen tot den nederlandschen stam te behoorenGa naar voetnoot3. Bovendien had hij het oog op de tijdgenooten; ik bedoel op de leden zijner eigen kaste, de nieuwe aristokraten, door de omwenteling souvereinen geworden. Wij kinderen der 19de eeuw, opgevoed in de vreeze van den kleinen man, zonder het te willen of te weten hovelingen van het gemeen, nemen ligt aanstoot aan Hooft's vrijmoedig oordeel over dezen lageren | |
[pagina 224]
| |
stand der maatschappijGa naar voetnoot1. Blijkbaar echter is hij slechts door een hoogeren willen gelezen worden. De fout der Spanjaarden was geweest, ondanks hun onmiskenbaren aanleg voor het regeren, niet geweten te hebben op welke wijze ‘poorterlijke ontsteltenissen’ moeten behandeld worden. Een klein getal nederlandsche stadsregenten, meestal niet-riddermatige en niet-edelboortige mannen, hadden getoond daarvan meer verstand te hebben dan zijGa naar voetnoot2. Voor die hollandsche regenten was de opstand eene bron van magt geworden; voor het land de bron der vrijheid, der orde, en der welvaart. Deze les mogt niet in het vergeetboek geraken. De zoonen moesten levendig beseffen dat ‘ook heedens-daeghs niet de minste kunst der steedsche regheeringhe in 't handelen en gerusthouden der meenighte bestaat’.Ga naar voetnoot3. Van een gedrukten gids bij het uitoefenen dier kunst, | |
[pagina 225]
| |
zonder aanzien des persoons en zonder zwakheidGa naar voetnoot1, wenschte Hooft hen te voorzien; en dit doende bewees hij meteen eene dienst aan de algemeene zaak. De ondervinding had geleerd dat de Nederlanders misschien door dwang, maar zeker niet door gewetensdwang te regeren waren. Begeerden de burgemeesters in het bezit te blijven hunner magt; wilden zij niet ‘by aanstichting oft immers dapper toedoen des gemeenen mans’ op hunne beurt van het kussen gestooten worden, dan hadden zij vóór alles de vrijheid te eerbiedigen, de orde te handhaven, en de welvaart der republiek te bevorderen. Moest ik de algemeenste dienst aanwijzen, door dit werk van Hooft aan de studie der geschiedenis in Nederland bewezen, - want het zooeven genoemde raakt enkel de praktijk, - ik zou zeggen: Hooft heeft voor zijne eeuw en voor het vervolg, door de eerbiedige soort van scepticisme die hem eigen is, onze historiografie van den preektoon verlost, en voor de oudtestamentische opvatting onzer historieschrijvers van het tijdvak, welke nooit meer dan één kant der dingen ziet, de veeloogige der renaissance in de plaats gesteld. | |
[pagina 226]
| |
Aitzema, de meest beteekenende na hem, heeft óók een eigen blik op de menschen en de dingen. Maar welk een blik! Braafheid, goedheid, geestdrift, - hij gelooft er niet aan. Alles op aarde draait volgens hem in den plompsten zin van het woord om het eigenbelang, en daarom alléén: ‘zijnde’, zegt hij, ‘natuerlick dat een yder jaeght en janckt na 't geen hy bemindt, ende een yder bemindt zijn interest. Ondertusschen is de beste raedt, dat men 't houdt met de sterckste: want alle macht is van Godt, ende die de macht heeft, die ghebruyckt se’.Ga naar voetnoot1 Zonder de beteekenis te willen verminderen der bekende plaats bij Hooft, waar deze een tamelijk volstrekt wantrouwen omtrent het bestaan eener onzigtbare zedelijke wereldorde aan den dag schijnt te leggenGa naar voetnoot2, moet ik toch doen opmerken dat dit bij hem er in geen geval veel toe doet. Zijn geloof in de zigtbare is des te vaster. Boven de lotgevallen van het Huis Medici ziet hij eene wet zweven, krachtens welke de misdaden en noodlottige slagen, in de geschiedenis dier geïmproviseerde italiaansche dynastie, tot heil des volks op de zedelijke verbetering der vorsten uitloopenGa naar voetnoot3. Zijn eerbied voor de menschelijke goedheid in | |
[pagina 227]
| |
het algemeen is onbegrensd, Daden van die soort worden met ingenomenheid door hem vermeld. Zelfs de ambtspligt moet volgens hem voor den pligt der barmhartigheid wijkenGa naar voetnootl. Het tegenovergestelde der leer van Aitzema. Alles komt eigenlijk hierop neder dat Hooft, die de uitdrukking hero-worship niet kent en deugd noemt hetgeen wij genie heeten, in iedere orde van grootheid sympathie voor deze aan den dag legt. Hij bewondert schamele lieden die voor de vrijheid hun brood en hun leven overhebben; wakkere vrouwen, wonderen van huwlijksliefde verrigtend; mannen van welstand, die zonder zich een naam in de geschiedenis te maken, of te willen maken, daden van zelfopoffering voor het vaderland plegenGa naar voetnoot2. Niets trekt in Hendrik IV hem zoozeer aan als dat de koning veel minder aan de | |
[pagina 228]
| |
fortuin te danken heeft dan aan zijne uitstekende bekwaamhedenGa naar voetnoot1. Willem de Zwijger is zijn held, omdat de prins van Oranje, ter tinne toe, het gebouw van den jongen Nederlandschen Staat heeft opgetrokken niet-alleen, maar ‘alles met zoo gering een' hulpe van anderen, en onder 't geduurigh rammeyen des vijands op 't onbestorven metselwerk’.Ga naar voetnoot2 |
|