Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXIX [De filologen. Lipsius, Scaliger, de Vossiussen, Nicolaas Heinsius]Niet de geringste verdienste van Scaliger was dat hij bezielend op anderen werkte. Zoo stond hij de latijnsche opschriften, in zijne jeugd door hem in Italie verzameld en nageteekend, aan Ianus Gruterus af, en werd oorzaak dat diens Corpus Inscriptionum het licht kon zien. Zijne oostersche handschriften vermaakte hij aan de bibliotheek der akademie. Van de curatoren verkreeg hij dat de jonge Erpenius tot hoogleeraar in het arabisch aangesteld werd, onafhankelijk van het hebreeuwsch. Indien Erpenius voor eigen rekening naderhand te Leiden eene oostersche drukkerij heeft opgerigt, welke tot zekere hoogte aan de universiteit is kunnen overgaan; indien ten behoeve eener reis naar den Levant en het aankoopen van arabische handschriften gelden zijn toegestaan aan Golius, die den te vroeg gestorven Erpenius opvolgde; indien nog later, uit erkentelijkheid voor genoten onderstand uit Leiden, Levinus Warner, nederlandsch resident te Konstantinopel, aan de hoogeschool eene tot heden met onderscheiding bekende verzameling orientalia heeft nagelaten; dan komt de eer, aan deze soort van studien den stoot gegeven te hebben, Scaliger toe. In geen geval was het zijne schuld, indien zij naderhand eene poos verwaarloosd werdenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 207]
| |
Een nieuw voorbeeld der belangstelling van regeringswege, waarop ik zooeven doelde, is de geschiedenis van Gerard Vossius. In de jaren dat Vossius professor te Leiden is wordt hem door de Staten van Holland het zamenstellen eener latijnsche spraakleer voor schoolgebruik opgedragen. Een zak guldens was het gewone honorarium voor het verrigten van zulke jobs, als de Engelschen zeggen. Gedurende tweehonderd jaren heeft geen Nederlander in zijne jeugd latijn geleerd, tenzij uit deze grammatica. En het land bleef op die wijze in zijn geheel. Voor het geloof was er een Staten-bijbel; voor het latijn eene Staten-spraakleerGa naar voetnoot1. De dynastie der Vossiussen, vader en zoonen, is om zoo te zeggen het nationaalste stuk werks geweest dat door de nederlandsche filologie in de 17de eeuw is afgeleverd. In een anderen kring van voorstellingen denkt men er bij aan de zeven zoonen van den schipper der Zaan, wiens herinnering in het geslacht Hooft bewaard bleef. De zeven schippers zijn vijf geleerden geworden, aangevoerd door een aartsgeleerd vader, patriarch van latijn en grieksch. Dionysius Vossius, Matthaeus Vossius, Isaäc Vossius, men struikelt in | |
[pagina 208]
| |
deze familie over de letterhelden. De Jaarboeken van Matthaeus zijn geschreven in zulk fraai latijnsch proza, dat zij te dien aanzien welligt alleen door de Jaarboeken van Hugo de Groot overtroffen wordenGa naar voetnoot1. Scaliger en Salmasius kwamen uit Frankrijk, vernamen wij; Lipsius uit Zuid-Nederland. Gronovius en Graevius zullen uit Duitschland komen. De Vossiussen daarentegen, evenals na hen de Burmannen, zijn zuivere Hollanders, gewonnen en geboren te Dordrecht of te Leiden, overgeplant naar Amsterdam. Men moet tot den grootvader in het land van Loon teruggaan, of tot de toevallige geboorte van den vader te Heidelberg, om in de aderen dezer familie verwijderde sporen van niet-hollandsch bloed aan te treffen. In sommige opzigten is het leven van Gerard Vossius, leven van een voorbeeldig huisvader, tegelijk een leven van zware beproevingen geweest. Door een onzinnig toeval verloor hij in den bloei harer jaren eene lievenswaardige dochterGa naar voetnoot2. Misschien de begaafdste zijner zoonen stierf jongGa naar voetnoot3. Al de anderen op één na overleefde hij. Te Leiden had hij het verdriet, wegens zijne gematigde denkwijze in het godsdienstige, in 1619 te worden afgezet als bestuurder eener kweekschool van aanstaande predikanten. Ook daarna schatte men te Leiden hem niet op zijne volle waarde. | |
[pagina 209]
| |
Er waren echter, behalve de reeds genoemde, vele vergoedingen. Nadat hij voor een beroep naar Cambridge bedankt had viel hem de onderscheiding te beurt eershalve tot kanunnik van Canterbury benoemd te worden; een bewijs dat men althans buiten zijn vaderland hem op prijs stelde. Aan dit kanunnikaat was voor de leden in Engeland een jaargeld verbonden, dat den vreemdeling bij uitzondering werd toegestaan te zijnent te verteren. Nadat hij gedurende zestien of zeventien jaren de hoogeschool van Leiden had gediend, bood Amsterdam in 1631 hem een leerstoel bij het athenaeum aan. De burgemeesters bezorgden hem een huis van ƒ900 huur, en legden hem daarenboven een traktement van ƒ2500 toe. Dit was meer dan zelfs Scaliger ontvangen had. Had er daarvóór te Amsterdam geen andere inrigting van hooger onderwijs dan het chirurgijns-gilde bestaan, door de overkomst van Vossius bekwam in de wetenschap, zoo niet in de praktijk, het athenaeum den rang eener akademie. Vossius zag zich geëerd als den vader der nieuwe instelling, en smaakte de voldoening dat om zijnentwil studenten uit den vreemde naar Amsterdam kwamen, gelijk vroeger om anderen naar Leiden. Ook haatten of benijdden de voormalige leidsche ambtgenooten hem niet. Dat Amsterdam zoo diep in de beurs tastte, gaf aanleiding dat te Leiden de traktementen verhoogd werden. Men komt in verzoeking eene idylle te gaan schrijven, wanneer men zulk een bestaan herdenkt. Geen hartstogten, geen zorgen, een aangename werkkring, eene degelijke vermaardheid. Weinig bloemen misschien, | |
[pagina 210]
| |
weinig velden, weinig leeuwrikken; maar des te meer beminde boeken. Een geacht vaderland; eene woonplaats waar het voor den wind gaat: het schilderachtig en bedrijvig Amsterdam der 17de eeuw. Te midden dier drukte, eene rustige studeerkamer; de kalmte van den Monte Cassino en zijn benediktijner-klooster, grenzend aan het mastbosch in het Y. Door het geopend venster stroomt met de warme zomerlucht de specerijgeur der Molukken naar binnen. Een godsdienstig geloof zoo vast als een anker in den grond. Eene wandeling naar het graf tusschen twee rijen vreedzame folianten, met in de toekomst het verzekerd uitzigt dat alle nog overgebleven korrupte plaatsen daarginds verbeterd zullen worden. Veel minder gelijkmatig dan het leven van den vader, en ook in sommige opzigten minder stichtelijk, was dat van Isaäc, den zoon. Onze tijd heeft een geslacht van litterarische kunstbeoordeelaars zien verrijzen, die tevens kunstkoopers zijn of met kunstkoopers in betrekking staan. Een geoefende smaak doet hen in de achterbuurten van groote steden, op rommelzolders ten platten lande, bij eenvoudige lieden die gaarne een vod te gelde maken, verloren gewaande werken van oude meesters ontdekken, of werken van meesters wier namen niet zijn doorgedrongen. Zij begrijpen dat het nutteloos ware die verborgen schatten aan te koopen, zelfs voor spotprijzen, zoo niet van te voren het publiek wakker en graag gemaakt werd. Er worden oude kunstgeschiedenissen nageslagen; wormstekige archieven doorzocht voor het vinden van nieuwe gegevens; de onbekende meester verkeert in | |
[pagina 211]
| |
een miskend genie; de schilderijlievende millionairs beginnen warm te worden; er gaat zich eene openbare meening vestigen. Is eindelijk, door veel over hem te schrijven, de vergetene in de mode gekomen, dan verschijnen in kleinen getale zijne werken ten toon; de rijke liefhebbers bijten; en de makelaar-letterkundige oogst in bankbiljetten hetgeen stuiversgewijs door hem gezaaid werd. Zulk een soort van man, geleerd en kunstminnend koopman in boeken en handschriften, is Isaäc Vossius geweestGa naar voetnoot1. Toen hij, één en zeventig jaren oud, in 1689 te Windsor overleed, liet hij eene bibliotheek na welke door een neef en eene nicht in Nederland, erfgenamen van den kinderlooze en ongehuwde, voor ƒ33.000 aan de leidsche akademie verkocht werd. De aannemelijkste gissing omtrent den oorsprong van dien boekeschat; zonderlinge en lastige bezitting voor een zwerver zonder fortuin, iemand die beurtelings in Italie en in Zweden vertoefde, nooit in Nederland eene openbare betrekking bekleedde, in Frankrijk een pensioen van Lodewijk XIV trok, in Engeland een pensioen van Karel II, - is dat de verzameling oorspronkelijk bijeengebragt werd met het doel, tegen hooge prijzen aan de zweedsche Christina gesleten te worden. Iets van dien aard straalt door in ophelderingen van | |
[pagina 212]
| |
Isaäc's erfgenamen, gegeven bij gelegenheid van een door de leidsche hoogeschool hun aangedaan proces. ‘Isaäc Vossius’, lezen wij, ‘eenig overgebleven zoon van den uitmuntenden Gerardus Johannes, wiens boekerij reeds zeer aanmerkelijk was, had, in dienst der vermaarde zweedsche koningin Christina, vele jaren achtereen Europa doorgereisd, ten einde voor haar van overal handschriften en zeldzame boeken bijeen te brengen. Bij die gelegenheid had hij ook veel kostbaars voor zichzelven verzameld; en, toen naderhand de zaken der genoemde vorstin, door hare veranderlijkheid en andere driften, merkelijk in verwarring waren geraakt, zoodat Vossius zijne uitgeschoten penningen niet kon terug bekomen, had hij gezorgd zich door boeken schadeloos te stellen’.Ga naar voetnoot1 Deze type van den filoloog-industrieel of -brocanteur is aan den eenen kant, zoo men wil, ofschoon er voor het volhouden der rol buitengewone bekwaamheden noodig waren, eene ontaarding, een bastaardtype. Tevens echter vormt hij een in den tijd passend geheel met de reeds genoemde varieteiten: den filoloog-triumvir, den filoloog-boekdrukker, den filoloog-wetenschappelijk reiziger, den filoloog-resident, den filoloog-kamergeleerde en professor. De 17de eeuw heeft den naam de eeuw der filologie geweest te zijn; en uit de bijgebragte voorbeelden zien wij dat Nederland zich niet onbetuigd heeft gelaten. Liepen er verschillende vreemdelingen en verschillende broeders uit het Zuiden onder; was | |
[pagina 213]
| |
Lipsius een Brabander, Gruterus een Brabander, Daniel Heinsius een Vlaming, Van Baerle een Vlaming, Zevecote een Vlaming; de Hollanders ontbraken niet. Meursius kwam uit Loosduinen, Erpenius uit Gorcum, Golius uit Den Haag. Over het zuiver hollandsche in de Vossiussen sprak ik reeds. Nog één woord over Heinsius den zoon, een geboren LeidenaarGa naar voetnoot1. Het kan naauwlijks bevreemden dat in het buitenland, Hugo de Groot niet medegerekend, deze Nicolaas Heinsius eenigzins voor het model van den nederlandschen geleerde der 17de eeuw doorgaat: bevallig latijnsch dichter, scherpzinnig uitgever van latijnsche teksten, man van de wereld en man der school in één persoon. Geheel zijn maatschappelijk bestaan zette hem zekere oorspronkelijkheid bijGa naar voetnoot2. Raadpleegt men de lange lijst der latijnsche dichters en prozaschrijvers die hij met aanteekeningen in het licht zond, dan waant men te doen te hebben met de letterkundige nalatenschap van een huiszittend en bij het kollege-geven vergrijsd universiteitshoogleeraar. In | |
[pagina 214]
| |
de werkelijkheid echter is nooit iemand, die zich met dergelijke studien bezighield, in minder mate professor geweest. Geen uithuiziger man, gedurende eene reeks van jaren, dan Nicolaas Heinsius. Dat ook hij, in de dienst van Christina van Zweden, eene poos tusschen Stockholm en Rome heen- en wedervliegt en aan de koningin geld te kort komt, spreekt schier van zelf. Alle buitengewone mannen van dien tijd, Hugo de Groot, Descartes, Pascal, zijn door deze geniale vorstin aangezocht of met haar in betrekking gekomen. Enkel om haar en om Descartes te zien, wilde de jonge Christiaan Huygens aan eene reis naar het Noorden deelnemen. Europa telt op dit oogenblik niet één gekroond vrouwelijk hoofd van zoo onbetwistbare vermaardheid. Uit de schipbreuk zijner reizen voor rekening van Christina redt Heinsius niets anders dan eene aanstelling der Staten-Generaal tot resident te Stockholm: hij is diplomaat geworden. Zoon van een orthodoxgereformeerd vader en ook zelf orthodox, staat hij, bij de gestelde magten te huis, in een goed blaadje. Allerlei diplomatieke zendingen worden hem opgedragen: naar Pruissen, Denemarken, Rusland, Oostfriesland, Bremen, nogmaals naar Zweden. Tusschentijds is hij, steeds voortgaand latijnsche verzen te schrijven en latijnsche teksten uit te geven, sekretaris van Amsterdam geworden; doch maar voor eene poos. In een familie-proces doet Amsterdam te zijnen nadeele uitspraak; en dit verdriet hem. Hij gaat stil wonen te Utrecht, te Vianen, en sterft eindelijk in Den Haag (1681). Het bedoeld proces liep over eene vrouw, de skan- | |
[pagina 215]
| |
dinavische Margareta Wullen, bij wie hij twee zoonen had en die volhield huwlijksbeloften van hem ontvangen te hebben. Hij beweerde van neen, zij van ja; en zoowel het Hof van Holland als de stad Amsterdam gaven haar gelijk. Voor de nagedachtenis dezer Margareta is het te hopen dat zij niet als model gezeten heeft voor het portret dat in den roman van haar jongsten zoon: De vermakelyke avanturier, de held van zijne moeder ophangt. Volgens Nicolaas Heinsius, den vader, was zij een zedelijk monster. Fallait pas qu'il y aille! zeiden de tijdgenooten, en lieten met dit blok aan het been hem zittenGa naar voetnoot1. Dit alles is minder lachwekkend dan het schijnt; en zoo ik er de aandacht op vestig geschiedt het alleen met de bedoeling iets van de kalklaag der pedanterie te verwijderen welke, ten gevolge van haar latijnschrijven, onze 17de eeuw te zeer bedekt en onzigtbaar maakt. Nicolaas Heinsius is een geniaal man geweest en een man van eer. Heeft hij in zijne jonge jaren, door in den vreemde zich te vertuijen aan eene vrouw met welke hij niet gelukkig kon zijn (voor het overige was zij de schoone en begaafde dochter van een zweedsch predikant); heeft hij eene onvoorzigtigheid begaan, meer dan naar verdienste is hij er voor gestraft. Voor hem en voor de vaderlandsche letteren is het te betreuren dat hij geen enkele maal, bij het dichterlijk | |
[pagina 216]
| |
uitstorten van hetgeen in hem omging, zich van zijne moedertaal bediend heeft. Hij zou belangrijker hollandsche verzen hebben kunnen schrijven, stellen wij ons voor, dan Van Baerle of Van Broekhuizen. Uit een paar latijnsche regels van Heinsius, in Italie gedicht, is door vijanden opgemaakt dat hij een afkeer had van zijn land; en het is waar dat hij daar ter plaatse over Nederland spreekt als over een ander Slikdorp, met boersche manierenGa naar voetnoot1. Er zijn echter geen termen, aan die boutade meer waarde te hechten dan zij verdientGa naar voetnoot2. De geheele openbare loopbaan van Heinsius bewijst dat hij er eene eer in stelde voor Holland op te komenGa naar voetnoot3; en niet zijne landgenooten zijn het meest door hem verwenscht, maar de stamvaders zijner Margareta. |
|