Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXVIII [De filologen. Lipsius, Scaliger, de Vossiussen, Nicolaas Heinsius]De schepter der filologie, die bestemd was uit de handen der Nederlanders over te gaan in die van Engeland, uit Engelands handen in die van Duitschland, is van de stichting der leidsche hoogeschool in 1575 tot den vrede van Utrecht in 1713, door geen ander volk van Europa, bijna anderhalve eeuw aan één stuk, gevoerd met meer gezag of meer regt dan door hen. Dit was van de zijde onzer vaderen eene wezenlijker verdienste dan latijnsche verzen te schrijvenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 197]
| |
Onmiddellijk vóór 1575 waren de eerste filologen van Europa noch de Italianen, die hun bloeitijd toen reeds achter den rug haddenGa naar voetnoot1, noch de Noord-Nederlanders zelf, wier hoogescholen nog gesticht moesten worden. Het waren de FranschenGa naar voetnoot2; en niet het toeval deed den franschen Scaliger en den franschen Salmasius achtereenvolgens naar Leiden beroepen: het gold voor eene uitgemaakte zaak dat Frankrijk bovenaan stond. Geen werk der Nederlanders is zoo beroemd gebleven voor de studie van het grieksch als de Thesaurus van Henri Estienne. Geen hunner gaf uit die taal eene zoo fraaije overzetting als de Vies de Plutarque van AmyotGa naar voetnoot3. Uit hunne koelheid ten aanzien der midden-eeuwen volgt van zelf dat zij daarna evenmin de wedergade van Ducange's Glossarium hebben voortgebragtGa naar voetnoot4. Toenemende verwaarloozing van het middeneeuw- | |
[pagina 198]
| |
sche, bij onvoldoende kennis van het griekschGa naar voetnoot1, was eene van de kenmerkende eigenschappen hunner bijzondere soort van geleerdheid. Naarmate hunne wetenschap ten aanzien der letteren en geschiedenis van het oude Rome zich uitbreidde, werden er al minder onder hen gevonden die aan het frankisch, het angelsaksisch, het gothisch dedenGa naar voetnoot2. Niemand wijdde zich aan de wetenschappelijke studie van het nederlandschGa naar voetnoot3, en eerst omstreeks het einde van het tijdvak zou deze fout verholpen worden door een eenvoudig amsterdamsch huisonderwijzer nog welGa naar voetnoot4. Dit voor zoo ver sommige leemten betreft; tekortkomingen welke door de tijdgenooten of niet opgemerkt werden, of in vergelijking der algemeene vermaardheid en der bewezen diensten niet mederekenden. En kon het anders? Zoo wij heden ten dage uitgaven der romeinsche klassieken bezitten, welke uit technisch oogpunt de volmaaktheid nabijkomen; teksten, vastgesteld overeenkomstig de beste handschriften; kommentaren, ontleend aan het getuigenis der oudheid zelve; woordenboeken die elke schakering der uitdrukking toelichten; spraakleeren die ons het zamenstel der doode taal ontvouwen, - voor een niet | |
[pagina 199]
| |
klein gedeelte hebben wij het aan de onverflaauwde belangstelling onzer filologen der 17de eeuw te danken; aan hunne uitgebreide kennis, hunne scherpzinnigheid, hunne werkkracht, hunne vlijt. Daarnaar beoordeele men hetgeen zij bij hun leven voor Europa waren; toen de gemeenzame kennis van het latijn veel uitgebreider was dan tegenwoordig, de nieuwe tekstuitgaven der klassieken eene veel algemeener geestdrift wekten, en er met niet minder ijver dan wij het thans naar eene nieuwe editie van Dante, van Shakespeare, of een nieuw boek van Max Müller over het indo-germaansch doen, naar een verbeterden Tacitus gegrepen werd, een op nieuw gekollationeerden Cicero, een in zijne eer herstelden Virgilius, of Ovidius, of Horatius. Elke eeuw heeft hare hobbelpaarden, waaronder edele. Het edel hobbelpaard der 17de was de vereering van het romeinsche; en dit in zich opnemen, voor zoo ver toen de hulpmiddelen reikten, eener wetgevende beschaving uit het verleden, deed den horizont der nieuwere zich naar evenredigheid uitzetten. Uit dit oogpunt gezien bestaat er tusschen de historische en de taalstudien van het voorgeslacht en die van onzen tijd, hoe verschillend de namen mogen luiden, eene wezenlijke overeenkomst. Er is naauwlijks één andere eigenschap waardoor de mensch zich van de lagere dieren zoo kenmerkend onderscheidt, als de belangstelling in het verleden. Wel lezen wij van engelsche honden uit de 17de eeuw, die, overgebragt naar Zuid-Amerika, door het leven in de bosschen aldaar, en door de noodzakelijkheid waarin zij verkeer- | |
[pagina 200]
| |
den hetzij op eene nieuwe wijze hun voedsel te veroveren, hetzij tegen een wilder ras hun leven te verdedigen, wijzigingen van zamenstel ondergaan hebben welke in hun geslacht erfelijk gebleven zijn. Een krachtiger ligchaamsbouw, scherper tanden, sterker maag, nieuwe reukzenuwen, nieuwe grijpmiddelen. Doch wij vernemen niet dat de nakomelingen dezer honden van dit erfelijke of zijne wording de herinnering bewaard hebben, en evenmin dat zich bij hen de gaaf ontwikkeld heeft die heugenis op prijs te stellen of daarvan op verstaanbare wijze rekenschap te gevenGa naar voetnoot1. Onder de menschen hebben er in datzelfde tijdvak filologische dictaturen bestaan; en geen andere zorg heeft de Staten van Holland, sedert zij voor rekening van den koning van Spanje de leidsche akademie gesticht hadden, nader aan het hart gelegen, dan in den persoon van den brabantschen uitgewekene Justus Lipsius aan de nieuwe universiteit zulk een dictator te verbindenGa naar voetnoot2. Het is waar dat Lipsius, door zijne onvastheid van beginselen in het kerkelijke en staatkundige, voor Leiden niet al de vruchten heeft afgeworpen die men zich voorgesteld had. Van roomsch was hij indertijd luthersch geworden, van luthersch gereformeerd; en | |
[pagina 201]
| |
het stond geschapen dat hij zijne stelling in het aangenomen vaderland onmogelijk maken zou, door ten laatste zoowel Genève als Wittenberg nogmaals voor Rome te verlaten en uit de handen der jezuieten een professoraat bij de katholieke universiteit van Leuven te aanvaarden. Men begrijpt hoe sedert in het anti-papistisch Noord-Nederland de schotschriften en de schimpdichten regenden, toen het bekend werd dat de groote Justus Lipsius, hersteld uit eene krankheid, Onze Lieve Vrouw van Halle eene zilveren pen als dankoffer had aangeboden, met een latijnsch bijschrift in dichtmaat. Zulke onschuldige handelingen waren toen voldoende om, bij kerkelijke tegenstanders welke met déze soort van bijgeloof voor goed gebroken hadden, de slechtste hartstogten te doen bovenkomen. Doch groot was hij, in de oogen zijner tijdgenooten; en maar één of twee vernuften werden er toen in Europa gevonden die met Lipsius naar het litterarisch driemanschap der eeuw durfden staan. Al op zijn achttiende jaar had hij, door weetlust gespoord, zich naar Italie begeven, en geruimen tijd te Rome zich met het kollationeren van klassieke handschriften bezig gehouden. Onder meer was door hem eene uitgaaf van Tacitus bezorgd, welke alle vroegeren in de schaduw stelde. Als een tweede Erasmus stond hij in briefwisseling met de aanzienlijkste personen van zijn tijd, en gold voor eene algemeene vraagbaak in zaken van oudheidkunde. De twaalf of dertien jaren die hij als hoogleeraar in de regten en de geschiedenis te Leiden vertoefde, volstonden om in de oogen der we- | |
[pagina 202]
| |
reld de jonge hoogeschool een rang te geven, die haar met de oudste europesche akademien al dadelijk op één lijn deed komen. Een der mededingers van Lipsius naar het zooeven genoemd europeesch triumviraat was Johannes Josephus Scaliger; en het strekt de Staten van Holland zeer tot eer, toen zij Lipsius aan Onze Lieve Vrouw van Halle hadden moeten afstaan, moeite noch kosten gespaard te hebben om in de plaats van den beroemden Brabander den niet minder beroemden Franschman te overredenGa naar voetnoot1. Ook Scaliger leed in zekeren zin aan bijgeloof. Zijn geleerde en ijdele vader, eerst op rijpen leeftijd uit Italie naar Frankrijk gekomen, had al zijne vijftien kinderen den waan ingeprent dat zij in regte lijn uit het verdreven vorstelijk huis van Verona stamden; en niet het minst bij den genialen Johannes Josephus was dit trotsche zaad in vruchtbare aarde gevallen. Ondanks de hevigste tegenspraak van letterkundige en kerkelijke vijanden is hij gestorven in de overtuiging een wettig kroonpretendent te zijn. Doch, aan de opregtheid van zijn kalvinisme kon niet getwijfeld worden; en voor de Staten van Holland was dit het voornaamste. De tijd bragt mede dat men dezerzijds iemand toen onteerd achtte indien hij een ex-voto aan de Heilige Maagd offerde; niet alzoo, indien hij goedvond zich uit te geven voor een vermomd | |
[pagina 203]
| |
prins. Aan Hendrik IV, dien men wist de Republiek een goed hart toe te dragen, werd met aanbevelingsbrieven der Staten en van prins Maurits een wetenschappelijk gezantschap afgevaardigd, met verzoek er in toe te stemmen dat de gevierde fransche onderdaan, reeds wereldvermaard door tal van geschriften (hij was een half dozijn jaren ouder dan Lipsius), naar Leiden beroepen wierd. Over de redenen welke den koning bewogen de bede goedgunstig in te willigen, wordt verschillend geoordeeldGa naar voetnoot1; in elk geval, de onderhandeling slaagde ten laatste. Daar het bekend was dat Scaliger's gaven als spreker zijn talent als schrijver niet opwogen, en | |
[pagina 204]
| |
hij uit dien hoofde weinig lust had professor te worden, werd goedgevonden dat hij geen openbare lessen geven, geen eigenlijken leerstoel bekleeden, en er zich toe bepalen zou, door zijne tegenwoordigheid in de Sleutelstad iets van den luister die zijn naam omgaf op de hoogeschool te laten afstralen. Bij zijne aankomst te Leiden, in Augustus 1593, - Lipsius was in 1591 vertrokken, - werd hij op niet minder feestelijke wijze ingehaald dan de burgers van Verona weleer, meende hij, bij plegtige gelegenheden het zijne voorvaderen gedaan hadden, souvereinen van dat gewest. Ten einde de ongehuwde op zijn gemak zich zou kunnen inrigten, werd alvast voor zeven maanden bij een aanzienlijk leidsch ingezetene, die zich daarvoor ruim liet betalen, zijn kost gekocht. Men schonk hem ƒ1200 vast traktement, en eene jaarlijksche toelage van ƒ800: sommen die de wedden der gewone hoogleeraren toen ver overtroffen. Het is waar dat hij, meer dan één hunner, de akademie voordeel aanbragt door het lokken van toehoorders uit het buitenland. Zijn overlijden in Januarij 1609 werd als zulk eene ramp beschouwd, dat de Akademische Senaat aan zijne nagedachtenis de hulde bragt, gedurende zeven dagen alle openbare lessen te doen stilstaan. Het was noch den Franschman dien men bovenal in Scaliger eerde, noch den al dan niet gewaanden italiaanschen vorstezoon, maar den veelzijdig ontwikkelden geleerde die schier alles wist wat één man toen weten kon, en wiens scherpzinnige onderzoekingen over tijdrekenkunde, wiens uitgaaf van den historieschrijver Eusebius en honderd andere teksten, op | |
[pagina 205]
| |
een gebied dat destijds voor het hoogste gold de wetenschap of vooruitbragten, of op waardige wijze haar vertegenwoordigden. Het kenmerkt de Nederlanders van toen en daarna, dat voor Lipsius, voor Scaliger, voor Boerhaave, voor wetenschappelijke mannen en instellingen in het algemeen, door hen sommige dingen gedaan zijn, van welke hunnerzijds de kunst, ofschoon zij door deze bij het nageslacht nóg meer eer zouden inleggen, geen enkele maal het voorwerp geweest is. Dit is een der trekken door welke het Noorden des lands bestemd was zich blijvend van het Zuiden te onderscheiden. Scaliger's maatschappelijke stelling te Leiden was die van Rubens en Van Dyck na hem te Antwerpen, van Teniers te Brussel. Aan geen kunstenaar zijn ooit in Noord-Nederland zulke onderscheidingen te beurt gevallen. Ook niet Jacob van Campen, ofschoon de burgemeesters van Amsterdam trotsch genoeg waren op zijn stadhuis, is door de tijdgenooten als een persoon beschouwd, die in het zamenstel der algemeene beschaving noemenswaardig medetelde. Stadhuizen, kerken, schilderijen, graftomben, andere beeldhouwwerken, werden geacht tot de klasse der dingen te behooren welke men desverkiezend ieder oogenblik zich aanschaffen kan. Men bestelde en betaalde ze, gelijk men voor den utrechtschen Dom of voor den kerktoren van Scheveningen het een slingeruurwerk volgens de uitvinding van Christiaan Huygens deed; voor de Oude Kerk te Amsterdam of voor Sint-Bavo te Haarlem een klokkespel van Hemony. Alleen voor de wetenschap maakte men eene uit- | |
[pagina 206]
| |
zondering. Zij alleen werd, nevens de godsdienst, als eene regeringszaak aangemerkt, onderdeel van het publiek belang. |
|