Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 187]
| |
XXVII [Latijnsche dichters. Martinus Dorpius, Ianus Secundus, Ianus Gruterus, Josephus Scaliger, Hugo de Groot]Het uitweiden in den lof van Hugo de Groot maakt den overgang gemakkelijk tot hetgeen, - als aanhangsel van dit hoofdstuk over de wetenschappen, - in de volgende bladzijden gezegd moet worden over de nederlandsche letteren, over de klassieke studien, en in de eerste plaats, ter eere van De Groot zelf, over de latijnsche verzen. Het schrijven eener litteratuur-geschiedenis van dit tijdvak ligt buiten mijn kader. Ik heb alleen op de meest in het oog springende feiten te wijzen. In het begin der 17de eeuw is, uit de latijnsche poëzie van meer dan honderd Zuid- en Noord-Nederlanders, door een in het buitenland gevestigd kweekeling der leidsche hoogeschool eene bloemlezing in het licht gezonden, welke in vier dikke deeltjes ruim honderdduizend versregels bevatGa naar voetnoot1. Had deze antholoog, die in 1627 overleed, in de tweede helft der eeuw een opvolger en voortzetter gevonden; zoodat in dit latere tijdvak nogmaals eene genoegzaam volledige verzameling Delitiae Poëtarum Belgicorum de persen had verlaten; dan zouden de honderdduizend regels stellig verdubbeld zijn, zoo niet aangegroeid tot een kwart millioen. Deze cijfers mo- | |
[pagina 188]
| |
gen een denkbeeld geven van den ijver, bijna zeide ik de hardnekkigheid, waarmede door onze voorouders de latijnsche dichtkunst beoefend is. Dat er onder dit koren veel kaf liep, is een voor de hand liggend vermoeden. Ware het tegendeel het geval, het gerucht dier zeldzaamheid zou tot ons doorgedrongen zijn. Wij hebben het regt de woorden van een engelsch schrijver dezer eeuw tot de onzen te maken: ‘Voor zoo ver mijne wetenschap reikt heeft nooit iemand, tenzij in de taal welke hij leerde zonder te weten hoe of wanneer, en die hem van de lippen vloeide vóór hij nog ooit over hare wetten had nagedacht, een koninklijk werk der verbeelding het aanzijn geschonken. Bekwame Romeinen hebben grieksche verzen geschreven; doch hoe velen dier verzen verdienden te leven? Door geniale mannen zijn in den nieuweren tijd latijnsche dichtstukken zamengesteld; voor zoover ik echter zien kan, behoort niet één daaronder, de latijnsche dichtstukken van Milton medegerekend, tot de hoogste, of ook maar, in tamelijke verhouding, op één na de hoogste orde van kunst’.Ga naar voetnoot1 Alleen moet niet vergeten worden dat zelfs in Frankrijk, hoewel sedert Corneille daar te lande de letteren van eigen bodem eene hoogte stonden te bereiken welke eerlang voor geheel ons werelddeel maatstaf worden zou, tot diep in de 17de eeuw latijnsche verzen geschreven en door smaakvolle tijdgenooten bewonderd zijn. Nog in 1660 kon Chapelain, van wien de kardinaal De Retz zeide qu'après tout il avait de l'esprit, de latijnsche dichtproeven van den geleerden bisschop | |
[pagina 189]
| |
van Avranches in vollen ernst met eene lofspraak begroeten welke in onze ooren naar kortswijl zweemt. ‘C'est dommage’, zeide hij, ‘que notre Cour ne soit aussi fine dans la bonne latinité que celle d'Auguste; vous y tiendriez la place d'Horace, non-seulement pour le génie lyrique, mais encore pour l'épistolaire’.Ga naar voetnoot1 Wie echter leest in onze dagen de verzen van den bisschop van Avranches, of durft na voltooide lektuur beweren in vervoering gebragt te zijn? De Nederlanders hebben in de latijnsche poëzie al spoedig eene vaardigheid verworven die zij wel, gedurende eene eeuw en langer, konden handhaven, maar welke door een volgend geslacht niet overtroffen is. Reeds onder de jongere tijdgenooten van Erasmus ontmoet men een Martinus Dorpius, die ten behoeve van twee komedien van Plautus, onder zijn toezigt en op zijn aandrang vertoond door leerlingen van een gymnasium, op geestigen trant en met ongemeene heerschappij over het latijn, prologen en supplementen wist te dichtenGa naar voetnoot2. Deze Dorpius, betrekkelijk jong gestorven in 1525, heette eigenlijk Maerten Bartelmeeszoon, en was het kind van een landbouwer uit Naaldwijk, in de buurt van DelftGa naar voetnoot3. Om zijn ongemeenen aanleg voor de studie zond men hem naar Leuven, schijnt het, waar hij rector eener latijnsche school en daarna hoogleeraar in de letteren bij het nieuwe Collegie van de Dry Tonghen | |
[pagina 190]
| |
werd. Ondanks die verplaatsing bleef hij een goed Hollander. Aan zijne liefde voor den geboortegrond heeft men het te danken dat de aangename hollandsche reis-indrukken van twee vreemdelingen, een Napolitaan en een Milanees, die in het begin der 16de eeuw (1514 of daaromtrent) Noord-Nederland bezochten, niet verloren zijn gegaanGa naar voetnoot1. Kort na Dorpius kwam, en met één sprong vooraan, de haagsche Ianus Secundus (1511-1536). Deze is eigenlijk vóór en nevens Hugo de Groot bij uitnemendheid de latijnsche dichter der Nederlanders geweest. Ook voor de schilderkunst, de graveerkunst, de beeldhouwkunst, had hij aanleg. Eene proeve daarvan is bewaard gebleven. Maar zijne eigenlijke roeping was het schrijven van latijnsche verzen; en hoewel hij slechts vijfentwintig jaren oud geworden is maakte hij als erotisch latijnsch dichter zich zulk een naam, dat nog in onze eeuw zijne beknopte letterkundige nalatenschap op nieuw uitgegeven isGa naar voetnoot2. | |
[pagina 191]
| |
Negentien van Secundus' minnedichtjes, beroemder dan alle verdere proeven van zijn talent, dragen den algemeenen titel van Basia en zijn aan de verheerlijking van het kussen gewijd. Om één voorbeeld te noemen, in het 6de herinnert de dichter zijne Neaera dat hij haar duizend malen gekust, en zij zijne duizend kussen hem eerlijk teruggegeven heeft. Doch welbezien vindt hij dit tellen hinderlijk afgepast, en kwalijk vereenigbaar met de bezieling eener warme genegenheid. Telt Neaera ook de tranen welke zijne liefde voor haar hem langs de wangen doet stroomen? Zij acht die integendeel zoomin als zijne zuchten. Welnu, het evenwigt worde hersteld. Talloos als zijne tranen, mogen voortaan Neaera's kussen zijn. Lezers, vertrouwd met de elegische poëzie der Romeinen uit den bloeitijd, zullen beweren dat die van Ianus Secundus eene vernuftige pastiche is, en één elegie van Ovidius zelf, één carmen van Catullus, alle navolgingen dofschijntGa naar voetnoot1. Zoo is het; en dit oordeel, tevens in zijne soort eene hulde, treft de geheele school van welke wij spreken. Ianus Secundus verdient wegens zijn gebrek | |
[pagina 192]
| |
aan oorspronkelijkheid zoo weinig berisping, dat wij integendeel dit niet-oorspronkelijke als zijne hoofddeugd beschouwen moeten. De latijnsche dichters van dien tijd zijn nooit middelmatiger dan wanneer zij op eigen wieken pogen te drijven. Ianus Gruterus, de zamensteller der hiervóór genoemde anthologie, aanbidt zekere Harmosyne. Hem wordt nagegeven in de werkelijkheid een koel echtgenoot geweest te zijn, en omtrent vier vrouwen die hem achtereenvolgens hare hand schonken niet één herinnering opgeteekend te hebben. Doch dit in het voorbijgaan. Het beeld zijner Harmosyne, zegt hij, staat opgerigt in zijn hart, te midden der vlammen zijner liefde. Nacht en dag worden door zijn bloedsomloop de voeten der godin besproeid. De beweging zijner long vormt eene sprakelooze eeredienst. Zijne lever is een tweevoudig altaar, voortdurend nat gehouden door het vocht in tallooze adertjes. In een vers ter eere van koningin Elisabeth van Engeland noemt hij de offers welke die uitnemende vorstin waardig is te ontvangen. Voor het ontsteken daarvan komt de sterrehemel toortsen te kort, verzekert hij. De aarde is te klein. De zee bevat niet genoeg water. Stieren komen niet in aanmerking. Lammeren evenmin. Aan het oogmerk beantwoorden alleen de gemoederen der koningen en hertogen, voor de koningin verteerd door eene eerbiedige liefdeGa naar voetnoot1. Op de rekening van Josephus Scaliger, den leermeester van Hugo de Groot, staat een gedichtje dat de Vloo heet, doch eigenlijk de schoonheden eener ge- | |
[pagina 193]
| |
leerde en gedekolleteerde jonge dame bezingt, op wier boezem, bij gelegenheid van een openbaar banket, zulk een diertje zich was komen nederzetten. De jufvrouw wordt door den dichter uitgekleed; hare vloo nagezeten tot in de verborgenste schuilhoeken. Het valsch vernuft pijnigt zich om binnen de grenzen der welvoegelijkheid te blijvenGa naar voetnoot1. Bekend is de kortere latijnsche brief van professor Van Baerle waarin hij, weduwnaar geworden, over de terughouding der weduwe Maria Tesselschade Crombalch de onordentelijkste dingen zegtGa naar voetnoot2. Nog bekender de eindelooze, gewijd aan de herinnering zijner overleden Barbara. Zonder moeite heeft men in onzen tijd voelbaar kunnen maken dat dit dichterlijk proza tegelijk een uiterste van wansmaak, en eene onvoldoende bedekking van Barbara's alkoofgeheimen isGa naar voetnoot3. Voor hetgeen er van dien aard mag bovengekomen zijn bij Hugo de Groot heeft deze eene heilzame afleiding gevonden in het vertalen der Grieksche Anthologie. Overzetters zijn niet verantwoordelijk, wanneer het een kunstwerk der oudheid geldt. Met uitzondering van het nu en dan aan het humoristische grenzend Hollandsch Huisraad, zijn al De Groot's oorspronkelijke latijnsche verzen ernstig. Sommigen zijner epigrammen, | |
[pagina 194]
| |
gelijk men in navolging der klassieken deze dichtsoort pleegt te noemen, verdienen om de kunstvaardigheid van welke zij getuigen de hoogste bewonderingGa naar voetnoot1. Doch wanneer hij, op het ééne schrale onderwerp van Simon Stevin's zeilwagen, er twee en twintig dicht en aaneenrijgt, dan leeren wij beseffen met eene poëzie te doen te hebben tegen welke de goede smaak in verzet, en die meer uit de pen of de hersenen dan uit het gemoed en de verbeelding komtGa naar voetnoot2. In eene overigens fraaije toewijding of opdragt aan Jan van der Does, den beroemden curator der leidsche hoogeschool, overleden in 1604, ontwikkelt De Groot het denkbeeld dat hij voortaan minder werk wil gaan maken van de geschiedenis der klassieke oudheid, meer van die des vaderlands. Het is misschien een zijner beste verzen. In den droom, verhaalt hij, zijn hem twee bovenaardsche vrouwegestalten verschenen. Het gewaad der eene (blijkbaar waren het geen Muzen) was beschilderd met de geografie van Griekenland en met tafereelen uit de lotgevallen van Athene; het gewaad der andere met soortgelijke tableaux-vivants uit de geschiedenis van Rome. | |
[pagina 195]
| |
De twee bleven niet zonder toespraak. Eene derde zuster verscheen op het tooneel: de Hollandsche Maagd, kenbaar aan hare blondheid, aan een neptunischen drietand, aan golven waarop zij trad, aan een verbroken juk nevens haar, aan eene frygische muts, en op hare beurt aan de beeldtenissen van helden, nassausche en oudhollandsche, op het kleed. Zij ziet ontevreden, als eene die, aanspraak hebbend op vereering, reden heeft over verwaarloozing te klagen. Men raadt het overige. De maagd van Holland vaart tegen die van Rome en die van Athene uit. De Groot hoort haar de anderen verwijten dat zij, de eene met haar Aratus, de andere met haar Martianus Capella (twee door hem uitgegeven teksten), den Nederlander nu lang genoeg van zijne manlijke roeping hebben afgehouden. Sedert hij geen kind meer is, zegt zij, behoort hij zich aan de studie der lotgevallen van zijn geboortegrond te wijden. Door die bezigheid moge hij zich beroemd maken. De einden der aarde mogen vernemen dat hij uit Holland isGa naar voetnoot1. Wie prijst niet de gevoelens van welke dit dichtstuk getuigt; het vernuftige der voorstelling; het levendig zelfbewustzijn van den nog zoo jeugdigen maker, toen vast niet ouder dan achttien of twintig? Zoo wij echter zulke verzen poëzie noemden, zouden | |
[pagina 196]
| |
wij de maat te buiten gaan. Het zijn verlepte rederijkersbloemen, gestoken op latijnsch ijzerdraad. Een volgend geslacht, deze soort van dichtkunst in hare waarde latend en erkennend dat zij in één rigting eene buitengewone mate van beschaving onderstelt, heeft teregt voor de studie der bronnen het ontcijferen der navolgingen verlaten. Het was eene kunst zonder verleden of toekomst, welke noch in den bodem van het nationale leven hare wortelen had, noch voor de tastende nationaliteit nieuwe wegen openen konGa naar voetnoot1. |
|