Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXVI [Leven van Hugo de Groot]Over het leven van Hugo de Groot ligt een dichterlijk waas dat aan zijne verzen te zeer ontbreekt. De latijnsche daaronder zijn zinledig, of breiden slechts gemeenplaatsen der zedekunde en der geloofsleer uit. De hollandsche doen, op een paar uitzonderingen na, weinig anders; zij behooren tot de school van Jacob Cats, en blijven beneden de beste catsiaansche modellen. Het was De Groot niet gegeven de poëzie van zijn bestaan poëtisch uit te drukken. Hetzelfde geldt van zijn hollandsch proza, dat slechts bij uitzondering | |
[pagina 177]
| |
en als in onbewaakte oogenblikken den kanselarijstijl te boven komtGa naar voetnoot1. Hetzij men hem echter als Nederlander beschouwt, als jurist, als staatsman, als godgeleerde, - uit elk dier oogpunten is hij belangwekkend niet-alleen, maar zijne lotgevallen in al deze karakters doen keer op keer aan een treurspel denken; aan une tragédie sous un crâne, zou men in onze dagen zeggen. Hoewel hij een man van krachtigen ligchaamsbouw is, en hij evenals Cats, evenals Vondel of Constantyn Huygens, gemakkelijk tachtig of negentig had kunnen wordenGa naar voetnoot2, begint hij reeds op zijn acht en vijftigste aan het einde te denken. Het verbaast hem dat zijn vader nog leeftGa naar voetnoot3. Hij vervaardigt alvast zijn eigen grafschriftGa naar voetnoot4. Zijn broeder Willem en den uitgever Blaeu port hij in brief op brief uif Parijs, opdat zij spoed maken met het in proef brengen en korrigeren van sommige werken waarvan hij de kopij heeft achtergelaten of overgezonden. | |
[pagina 178]
| |
Er is een tijd geweest dat hij het regt had zich als een gelukkig echtgenoot te beschouwen, en den Hemel voor het bezit zijner zeeuwsche Maria te danken. Doch jufvrouw Van Reigersbergh is er met de jaren niet beminlijker op geworden. Goed rond, naar borst en naar inborst, overdrijft zij de openhartigheid. In zijn bijzijn tobt zij over het uithuwlijken eener dochter; is zij afwezig, zij klaagt over den onwil of het wangedrag van drie zoonen. In hare brieven snaauwt zij hem afGa naar voetnoot1. Hare meerderheid wat het inleggen van konfituren betreft is onmiskenbaar; doch zij gaat zijne meerderheid hoe langer hoe twijfelachtiger vinden. Zij is de vrouw niet die hem op den duur bevredigen kan. Het is niet om haar dat hij aan het leven hechtGa naar voetnoot2. Twee- of drieëntwintig jaren geleden waren er voor hem termen geweest, na de vlugt uit Loevestein, een dankbaren blik te werpen op de boekekist waarin hij een benaauwd paar uren had doorgebragt, maar aan wier engte hij de vrijheid dankte. Tusschentijds had de gelegenheid niet ontbroken over dit voorval te leeren schertsen, en alleen met welgevallen de kordaatheid der echtgenoot te gedenken, de gevatheid der dienst- | |
[pagina 179]
| |
bode, of den langen neus van kapitein Deventher. De zwaarmoedige De Groot integendeel neemt alle dingen levenslang ernstig op. Wanneer hij te Parijs, twaalf maanden vóór zijn dood, verneemt dat de fameuse kist zoek, of te Delft in het ongereede geraakt is, dan trekt hij zich dit aan. De profeet Mozes, een man geworden, had niet met meer aandoening de biezen korf zijner uitredding als kind kunnen gedenkenGa naar voetnoot1. Weinig Hollanders hebben zulk een hollandsch hart met zich omgedragen. Spreekt De Groot over de Batavieren, dan bedoelt hij eene enkele maal de Zeeuwen, doorgaans de Hollanders, en hen alleen. Voor de andere gewesten der Unie gevoelt hij niets. Zijne liefde voor die ééne provincie zou met dat al volstaan hebben voor het omvademen van een groot rijk. Zoo hartstogtelijk is zij, dat hij in de eerste parijsche ballingschap tien jaren behoeft om aan het denkbeeld der scheiding te gewennen. Doch, verflaauwt eenmaal zijne genegenheid, dan is het ook voor goed gedaan. ‘Holland’, schrijft hij ten laatste, ‘Holland is eene republiek met welke geen verstandig man zich inlaten kan, zonder of haar of zichzelf te schaden’.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 180]
| |
Al de werken zijner jeugd ademen de warmste vaderlandsliefde. Noch de Grieken noch de Romeinen, vindt hij, kunnen de vergelijking met de Hollanders uit de eerste jaren der 17de eeuw doorstaan. De hollandsche regtsgeleerdheid is een model. De oorsprong van het gezag der hollandsche Staten moet in de Capitularien van Karel den Groote, neen in de Commentarien van Iulius Caesar gezocht worden, zeventien eeuwen terugGa naar voetnoot1. Al hetgeen de Hollanders doen is welgedaan. Bovenal, wanneer zij zich gaan verzekeren van een aandeel in den indischen buit, bovenal hun tuchtigen der Portugezen in het Oosten. In het Regt van oorlog en vrede, korte jaren daarna, worden de hollanders niet genoemd. De schrijver heeft opgehouden hun landgenoot te zijn, en verloochent met voorgewende wetenschappelijke onzijdigheid zijne republikeinsche herkomstGa naar voetnoot2. Van medeburger is hij wereldburger geworden. Uit zijne hollandsche Jaarboeken en Historien schrapt hij vaderlandlievende bladzijden | |
[pagina 181]
| |
die hem toeschijnen van jeugdige brooddronkenheid te getuigen, en stelt er andere voor in de plaats, vol afgemeten loftuitingen aan het adres van zulken die men anders hem zou kunnen nageven als persoonlijke vijanden bejegend te hebben. Hij wil niet dat het handschrift vooreerst onder iemands oogen komeGa naar voetnoot1. Meer en meer wordt het eene idée fixe bij hem dat de Voorzienigheid, toen zij hem aan zijn vaderland ontscheurde en bewerkte dat hij te Parijs tot gezant van Zweden benoemd werd, daarmede een bijzonder oogmerk gehad heeftGa naar voetnoot2. Zij heeft gewild dat hij, als onschendbaar ambassadeur eener koningin bij een koning, buiten het bereik der pijlen van den laster, zijn verder leven zou kunnen wijden aan één groot en edelaardig doel: het bevorderen van den vrede der christenheid door het verzoenen van katholicisme en protestantisme en het hereenigen van beiden in eene ideale kerk naar den type der anglikaansche. Van zijne vijanden noemen de eenen hem een vrijdenker, de anderen een geheim papist. Beiden bedriegen zich: hij is een episkopaal. Maar dit is waar dat er ten aanzien van den paus bij de protestanten één dwaling heerscht, die volgens hem vóór al het andere moet uitgeroeid worden: het vooroordeel dat het roomsche Rome het romeinsche der Openbaring | |
[pagina 182]
| |
van Johannes is en het pausdom het Groote BeestGa naar voetnoot1. Eene oneindige waarde hecht hij aan het verschijnen van een traktaat waarin hij aantoont dat deze meening op averegtsche schriftverklaring rust, en de paus ten onregte door de protestanten voor den Antichrist gehouden wordt. Historisch-grammatikale schriftverklaring, onafhankelijk van het dogma, daarop komt alles bij hem aan. Om die reden moeten ook binnen den kortst mogelijken tijd zijne bijbelsche Aanteekeningen het licht zien. Daaruit zullen de menschen leeren dat de scheuring in den boezem der christelijke wereld eene verderfelijke nieuwigheid is; de christelijke oudheid der vier of vijf eerste eeuwen één Heer en één geloof beleed; de Heilige Schrift beurtelings Genève en Rome gelijkgeeft; en tot háár terug te keeren, gelijk zij door de groote kerkleeraren van alle tijden is uitgelegd, een onfeilbaar middel tot herstel aanbiedt. Met de gejaagdheid van een man die zijn einde voelt naderen, wil hij zijn panacee bekend gemaakt hebbenGa naar voetnoot2. Niet dat hij zich voorstelt reeds aanstonds de tijdgenooten te zullen winnen. De zaden die hij uitstrooit, | |
[pagina 183]
| |
daarvan is hij zich bewust, zullen eerst onder een volgend geslacht boomen worden. Maar de tijd dringt, de eeuw vermaant, het water is aan de lippen. Hij moet werken zoolang het dag voor hem isGa naar voetnoot1. Ook bedriegt hij zich niet; en weldra zal door kardinaal Spinola namens den paus, door Bossuet in Frankrijk, door Calixtus en Leibniz in Duitschland, De Groot's denkbeeld als een wachtwoord erkend worden. Koningin Christina van Zweden wordt roomsch, prinses Louise Hollandine roomsch, de landgraaf van Hessen roomsch, een zoon van den Winterkoning roomsch, Vondel roomsch, Dryden roomsch. Wil Nederland aan het godegevallig werk verder niet mededoen, het zal hem smarten, niet weerhouden. Hij heeft Nederland uitgeschrapt. Zoo slechts de nederlandsche drukpersen zijne geschriften vermenigvuldigen, het is hem genoeg. Dralen zij te zeer, hij heeft de fransche persen bij de handGa naar voetnoot2. Zijne beste nederlandsche herinnering is zijne bedevaart naar het standbeeld van Erasmus, toen hij in 1631 voet aan wal zette te Rotterdam, en zijn eerste gang, vóór hij nog wist of de burgemeesters en de Staten zijne tegenwoordigheid zouden dulden, die bronzen beeldtenis goldGa naar voetnoot3. Erasmus, dit weet hij, Erasmus | |
[pagina 184]
| |
en alle weldenkenden die met en vóór Erasmus de hervorming der kerk in de kerk gewild hebben, hebben de goddelijke goedkeuring weggedragen. Te midden dier wolk van trouwe getuigen voelt hij zich op zijne plaatsGa naar voetnoot1. Daarom schrijft hij tegen den oorlog en vermaant hij de vorsten tot regtvaardigheid en menschelijkheidGa naar voetnoot2. Daarom predikt hij de hereeniging van al degenen die in alle kerkgenootschappen Christus voor hun zaligmaker erkennen. Daarom beschouwt hij, sedert van de voornaamste geschriften die op dit onderwerp betrekking hebben de persrevisien door hem nagezien werden, zijne levenstaak als vervuld. Of hij te Parijs, te Amsterdam, te Stockholm, te Rostock, te Munster sterft, het is hem onverschillig. Zijne vrouw heeft hem nooit noodig gehad, en zal ook zonder hem zich weten te redden. De wateren van Spa, hoopt hij, zullen zijne dochter goed doen. Zijne zoonen moeten zelf zich een weg door de wereld leeren banen, evenals hun vader gedaan heeftGa naar voetnoot3. De teruggeroepen am- | |
[pagina 185]
| |
bassadeur van Zweden is een partikulier persoon geworden, en beveelt zijne ziel in de handen van GodGa naar voetnoot1. Ik zou geen juiste voorstelling geven indien ik onvermeld liet dat ook de uitgaaf der Grieksche Anthologie, met zijne vertaling in latijnsche verzen, De Groot in de laatste levensjaren aan het hart gelegen heeftGa naar voetnoot2. De filoloog was in den dweeper niet volstrekt ondergegaan. Echter wijzigt dit niet noemenswaardig de beeldtenis van den man in wien de Nederlanders al vroeg, door een juist oordeel gedreven, een tweelingbroeder van hun Erasmus herkend hebbenGa naar voetnoot3. Ook Eras- | |
[pagina 186]
| |
mus bleef tot het einde zijne liefde voor de letteren getrouw. Slechts dit had De Groot tegen zich dat hij niet vrolijk wist te zijn, en hij het voorregt dierf in eene andere Lof der Dwaasheid de nachtmerrie zijner eeuw zich van de beklemde borst te kunnen wentelen. Zijne grootheid was met te veel deftigheid vermengd. Hij doet te zeer aan een Monsieur Prudhomme uit den voortijd denken. Hij geloofde te vast dat zekere eeresabel de schoonste dag zijns levens was. Maar dit is ook het éénige. In alle andere opzigten zal het den roem onzer 17de eeuw steeds verminderen dat er voor zulk een hoofd en zulk een hart in het Nederland dier dagen geen plaats was, en wederzijdsche vervreemding het einde geweest is van zulk een schoon begin. Ons verwondert het teregt dat De Groot, hater der puriteinen, in het kerkelijke aartsbisschop Laud de hand reikteGa naar voetnoot1. Doch in het wetenschappelijke, ongetwijfeld door zijne vereering voor de nagedachtenis van Stevin, deed hij het Galilei; en dit strekt hem tot groote eer. Had de ouderdom den geplaagden Italiaan het ondernemen eener zoo verre reis niet verboden, Galilei zou door toedoen van onzen landgenoot te Amsterdam het hoofd zijn komen nederleggenGa naar voetnoot2. |
|