Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 165]
| |
staathuishoudkundige van zijn ouderen tijdgenoot Willem Usselincx die hem overleefde. De Groot stierf in zijn drie en zestigste; Usselincx werd meer dan tachtig. Er bestaat ten aanzien van De Groot een vooroordeel hetwelk mij toeschijnt tegen een nader onderzoek niet bestand te zijn; ik bedoel dat hij ijdel of een schoolvos was. Sedert zijne benoeming tot zweedsch ambassadeur te Parijs, wel is waar, nam hij het kinderachtig kwalijk indien hollandsche vrienden, in brieven aan zijn adres, verzuimden hem ‘Excellentie’ te noemen. Zelfs toespraken van den goeden Vondel, die nog wel sedert jaar en dag in het eeren van De Groot zich uitgesloofd had, werden wegens het ontbreken of verminken dezer titulatuur knorrig en minachtend terzijde gelegd, zoo niet in een hoek gesmeten of verbrandGa naar voetnoot1. Men moet echter deze gevoeligheid van den miskenden vaderlander, schier malend op het punt dat een ieder in Holland het er op toelegde hem te vernederen of te grieven, niet verwarren met het karakter van den mensch. Uit De Groot's ingenomenheid met Stevin, man zonder akademische vorming of akademischen rang, hebben wij het regt te besluiten dat de verwaandheid hem wezenlijk vreemd was. Slaat men voorts in zijn Regt van prijsverklaren de plaatsen na waaruit blijkt | |
[pagina 166]
| |
hoe gaarne hij zich in betrekking stelde met knappe mannen der praktijk, zeevaarders of kooplieden, dan verdwijnt de pedant voor goed uit het gezigt. Er blijft slechts plaats voor den belangstellenden weter, tuk op het vermeerderen zijner kennis. Dit tot mijne regtvaardiging bij lezers die er zich over verwonderen mogten dat ik den ongeletterden en schier vergeten Usselincx niet slechts in één adem met Hugo de Groot noem, maar te verstaan geef dat De Groot zaken over het hoofd heeft gezien welke door Usselincx opgemerkt zijn. Al ontbreekt het bewijs dat de twee mannen elkander ooit ontmoet hebben, wij kunnen ons verzekerd houden dat geen eigenwijsheid De Groot zou hebben verhinderd Usselincx aan te hooren. In het staatkundige en het kerkelijke, dit moet toegegeven worden, waren zij onverzoenlijke tegenstanders. Usselincx behoorde tot de partij der uitgeweken Vlamingen in wier oogen de strengste kalvinisten naauwlijks streng genoeg, en mannen als Oldenbarnevelt en De Groot jammerlijke vrijdenkers waren. Wegens het dwarsboomen zijner plannen tot oprigting eener Westindische Compagnie haatte hij Oldenbarnevelt persoonlijk. In een zijner memorien verhaalde hij naderhand met welgevallen en ophef, prins Maurits te hebben aangespoord Oldenbarnevelt met de wapenen omver te werpen, en dat de prins naar dien raad met instemming geluisterd hadGa naar voetnoot1. | |
[pagina 167]
| |
Het nageslacht echter heeft het regt, personen en stelsels te beoordeelen onafhankelijk van zulke kleingeestigheden. Hetzij men Usselincx wegens zijn miskennen van Oldenbarnevelt verfoeije of liefhebbe, zijn naam vertegenwoordigt de nederlandsche staathuishoudkunde der 17de eeuw; wetenschap toen belangwekkender dan eenige andere misschien, omdat zij zich nog niet bewust was eene wetenschap te zijn, zij van niet één katheder aan niet één hoogeschool onderwezen werd, niemand vooralsnog er op bedacht was geweest haar tot een handboek te herleiden, en zij in vlugschriften over aangelegenheden van den dag hare natuurlijke uiting vond. | |
[pagina 168]
| |
Men heeft in onzen tijd beproefd eene geschiedenis der nederlandsche staathuishoudkunde in de 17de eeuw te schrijven; en, gaan wij enkel met de redenering te rade, dan was het ondernemen geregtvaardigd. Volgens Usselincx zelf vormden de Zeven-Provincien ‘een florissanten Staat, welcks gelijcke in Europa toen niet en was’.Ga naar voetnoot1 Niets natuurlijker dan te onderstellen dat die bloei de vrucht was van een in Nederland aangenomen ekonomisch-politisch stelsel, en er wetenschappelijke werken der 17de eeuw bestonden waarin men deze tot het verleden behoorende ekonomisch-politische beginselen, beter dan in eenige andere litteratuur van dien tijd, opsporen en bestuderen konGa naar voetnoot2. De uitkomst heeft echter geleerd, als ik zeide, dat dit eene vergissing wasGa naar voetnoot3. De staathuishoudkunde werd aan de nederlandsche universiteiten der 17de eeuw niet onderwezen. Er waren geen juridische professoren met staathuishoudkundige systemen. De litteratuur over het onderwerp was eene pamfletten-litteratuurGa naar voetnoot4. De | |
[pagina 169]
| |
wetenschappelijke zijde van het vraagstuk werd in wijsgeerige geschriften over staatsbestuur slechts ter loops aangeroerdGa naar voetnoot1. Men neme Leeghwater's plannen tot droogmaking der Haarlemmer-meer. Deze en dergelijke ondernemingen rustten, zoo men wil, op wetenschappelijke onderzoekingenGa naar voetnoot2. Reeds Stevin had er op gewezen dat men door putboringen in veenachtige gronden niet alleen tot het bekomen van dieper liggend drinkbaar water geraken, maar ook omtrent de geschiktheid van verschillende bodems voor den landbouw zich aldus op afdoende wijze vergewissen kon. Stevin rekende deze nieuwe kennis onder de merkwaardige veroveringen der eeuwGa naar voetnoot3. Doch, uit de ondervinding der droogmakerijen eene leer van den nationalen rijkdom voor de scholen af te leiden, daaraan werd niet gedacht. Men bepaalde er zich toe, in geschriften als het Haarlemmer-Meerboek, op de winsten te wijzen, afgeworpen door het bedijken van de Schermer, de Purmer, de Beemster, en vijfentwintig andere plassenGa naar voetnoot4. Dat het slagen dezer ondernemingen aan zekere wetten hing, en het om rijk te worden niet genoeg | |
[pagina 170]
| |
was geld in het uitmalen der Beemster te wagen, dit wist niemand beter dan Usselincx. Hij stak in die zaak een goed gedeelte van zijn fortuin, en deed de jammerlijkste ondervinding op. Een bankroet was het gevolg; zoodat Oldenbarnevelt naderhand met reden van hem zeggen kon, dat de plannemaker Usselincx ‘zeer veel duysenden meer schuldig was als hij conde betalen’.Ga naar voetnoot1 Usselincx' gedachten toch waren levenslang vervuld met eene becijfering van anderen aard, en te kwader uur had hij zich de Beemster voorgesteld als eene belegging die met gesneden brood gelijkstond. In de digte gelederen der brochures van het tijdvak die betrekking hebben op het stichten van maatschappijen ter exploitatie van overzeesche gewesten, beslaan niemands geschriften zoo veel plaats als zijne prospektussen en memorien handelend over het oprigten eener Westindische Compagnie. Voor dit denkbeeld, zeer verschillend van dat hetwelk naderhand door de Maatschappij van dien naam verwezenlijkt is, heeft Usselincx gestreden, geleden, zestig jaren lang, tot martelaarwordens toe. Het is zijne opkomst en zijn ondergang geweest; en vooral uit dit oogpunt verdient hij naast De Groot gesteld te wordenGa naar voetnoot2. Beiden waren buitengewone mannen met utopien, en vertoonden de gewone ongelijkheid aan zichzelf welke men bij utopisten aantreft. Ongehoord noemden zij het dat de paus van Rome zich aanmatigde pach- | |
[pagina 171]
| |
ter van alle zeeën der aarde te zijn, en ook ten aanzien der volken in beide Indien souvereiniteitsregten te bezittenGa naar voetnoot1. Zijzelf echter handelden niet anders. De Groot is advokaat eener Oost-Indische Compagnie welke de aziatische zeeën beoosten de Kaap de Goede Hoop als hare regtmatige prooi beschouwtGa naar voetnoot2, en niet verdragen wil dat zelfs Nederlanders, al ontdekken zij nieuwe zeestraten, met hunne eigen schepen naar Java stevenen en er handel drijvenGa naar voetnoot3. Met magt van redenen gaat hij in Engeland betoogen dat de Hollanders bevoegd zijn in de Molukken juist datgene te verrigten wat zij schennis der Vrije Zee noemen wanneer de Engelschen in Europa het nadoenGa naar voetnoot4. Usselincx vraagt oktrooi, eerst in Nederland, daarna in Zweden, voor eene Westindische of Zuidzee Maatschappij wier monopolie (wij gelooven naauwlijks onze oogen wanneer wij eene wereldkaart raadplegen) zich zal uitstrekken van Afrika's oost- en westkust, den Atlantischen Oceaan over, tot New-Foundland; en vandaar, met inbegrip van alle tusschenliggende eilanden, in zuidelijke rigting tot Kaap HoornGa naar voetnoot5. Wanneer de Hollanders aarzelen dit handelsgebied met de Zweden te deelen, dan vindt Usselincx hen happig en zichzelf liberaal. De wereld, zegt hij, is | |
[pagina 172]
| |
groot genoeg voor meer dan één AlexanderGa naar voetnoot1. Hij noch De Groot zijn zich bewust dat hunne leer der vrije zee eene impertinentie, en het regt der Hollanders evenzeer eene luchtverheveling is als dat der Portugezen of van den paus. Usselincx' droom is, ten einde den koning van Spanje afbreuk te doen en het rijk der gereformeerde kerk op aarde uit te breiden, in Zuid-Amerika kalvinistische nederlandsche kolonien te stichten, die alle niet-gereformeerden volstrekt zullen afwijzen (niet slechts roomschen en joden, maar ook doopsgezinden en remonstranten), en in den antieken zin van het woord volkplantingen zullen zijnGa naar voetnoot2. Het moederland zal op die kolonien handel kunnen drijven zonder iemand uit te sluiten; doch de soort van vrijheid welke Usselincx hierbij op den voorgrond wil gesteld zien, is nogmaals eene klucht. De kolonisten, verlangt hij, zullen slechts landbouwers mogen zijn, geen kooplieden of industriëlen. Of zij al dan niet gouddelvers willen worden, is onverschilligGa naar voetnoot3. Zij moeten in de eerste plaats produkten | |
[pagina 173]
| |
telen voor de fabrieken in het moederland. Het moederland moet die grondstoffen fabriekmatig verwerken, en de voortbrengselen in de kolonien verpassen aan de inlandsche bevolking. Doch er is in dit denkbeeldige iets waardoor Usselincx van De Groot zich gunstig onderscheidt. Eene inlandsche bevolking aan gene zijde der linie, gewelddadig onderworpen aan het nederlandsch gezag, heeft voor De Groot nooit bestaan. Op geen enkele plaats in zijn Regt van oorlog en vrede brengt hij de kwestie ter spraak, welke verpligtingen eene koloniale mogendheid ten aanzien van hare wingewesten, of in het bijzonder een land als Nederland, met betrekking tot den Maleischen Archipel heeft na te komenGa naar voetnoot1. In zijne verhandeling over De vrije zee prijst hij het werk van een spaansch theoloog en jurist der 16de eeuw, die in een traktaat over De Indiers had aangetoond dat geen pauselijke bullen den spaanschen veroveraar het regt konden verleenen, daarginds de inlandsche souvereinen te vervangenGa naar voetnoot2. Den Portugezen wordt door | |
[pagina 174]
| |
De Groot zelf de bevoegdheid ontzegd, zich in Azie als heeren en meesters te gedragen. De onvermijdelijke gevolgtrekking echter dat dan ook, toen zij van Ambon zich meester maakten en met bloedig geweld den specerijhandel monopoliseerden, de Nederlanders zich als tirannen gedroegen en verdienden bij de openbare meening in den ban gedaan te worden, - dit punt roert hij, hetzij nationale zelfzucht zijn oordeel benevelde, hetzij hij als advokaat het niet van zijne roeping achtte slapende honden wakker te maken, met geen woord aan. Anders Willem Usselincx. Niet dat deze ten aanzien van het geoorloofde der slavernij gevoelens voorstaat welke van die van De Groot wezenlijk afwijken; maar hij is tot het inzigt gekomen dat in elk geval de slaven slechte werklieden zijn, en vrije kolonisten verweg de voorkeur verdienen. Hij brengt er het spreekwoord bij te pas: ‘Met ongewillige honden is quaet hasen vangen’.Ga naar voetnoot1 Bovenal echter wint hij het van De Groot in zoover hij beseft welken beschavenden invloed de handel, in eene vreedzame kolonie, zal kunnen uitoefenen op volken als de inboorlingen van Zuid-Amerika, die niet gelijk de overwonnen natien van het | |
[pagina 175]
| |
Oosten reeds geordende Staten vormen, maar het leven van natuurkinderen leiden, en door de minachting van Spanjaarden of Portugezen blijven die zij zijn. ‘T'is wel waer’, zegt hij, ‘datter oock veel ghelts wt Portugael derwaerts wordt ghevoert; maer dat comt om dat daer anders gheen manufacturen en worden ghesleten als die de Portugesen selfs van doen hebben. Hare slaven, die veel duysenden zijn, en hebben niets, want die meest naeckt loopen; ende alsoo en trecken sy daer gheen ander voordeel wt als den aerbeyt. Van de Wilde of Bresilianen en hebben sy oock gheen gheniet of voordeel, dewyle sy die veracht, t'onder, ende ongheoeffent houden’. Evenzoo zouden de Spanjaarden in Mexico en Peru veel meer voordeel behalen, indien zij de inboorlingen weleer goed behandeld en minder onderdrukt hadden: ‘dewyle d'Indianen wat borghelijcker souden gheworden en, om te genieten de vrucht die van den aerbeyt compt, haer tot den aerbeyt ghewent hebben. Twelck in tijt van Vrede of Treves beter ende bequamer, met minder oncosten ende perijckels sal connen gheëffectueert worden, als in tijt van oorloge’.Ga naar voetnoot1 Hersenschimmig en onpraktisch moeten wij deze denkbeelden noemen, wanneer wij uit een vorig hoofdstuk ons herinneren welke bloedige middelen door de Nederlanders der 17de eeuw zijn moeten aangewend worden om vasten voet op Java te bekomen, en dat zij in West en Oost overal het onderspit gedolven hebben waar zij niet, naar het beginsel van Jan Pie- | |
[pagina 176]
| |
tersz Coen, de wapenen door den handel, of den handel door de wapenen steunden. Niettemin verdient de man met eere herdacht te worden die gedurende al de jaren van een lang en moeijelijk leven, zijne eeuw vooruit, eene edelmoedige gedachte is blijven voorstaan. Waren de nederlandsche kalvinisten enkel kalvinisten geweest; hadden de omstandigheden en de hartstogten er hen niet toe gebragt tevens als oorlogvoerende kooplieden op te treden; Usselincx zou in hun midden den idealen koloniestichter vertegenwoordigd hebben. Gelijk Hugo de Groot voor Europa, was hij de man des vredes voor Amerika en voor Azie; en wij kunnen het slechts aan de tijden wijten zoo beider stem die eens roependen in de woestijn gebleven, en de schipbreuk van den een ook de schipbreuk van den ander geweest is. |
|