Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 143]
| |
XXII [Het volkeregt. Hugo de Groot]Te vergeefs, deed ik gevoelen, zouden wij een denkbeeld willen bekomen van hetgeen tot de wetenschappelijke beweging der 17de eeuw door Nederland is bijgedragen, zoo wij Hugo de Groot's Over het regt van oorlog en vrede buiten beschouwing lieten. Den roem der andere werken van De Groot niet te na gesproken, dit boek heeft voor de staatswetenschappen dezelfde beteekenis als de schriften van Boerhaave en zijne voorgangers voor de natuurkennis, of die van Spinoza voor de wijsbegeerte. De Groot, Spinoza, Boerhaave, - die en zoovele andere vaderlandsche namen, welke het niet noodig is te herhalen, vertegenwoordigen halten op den langen weg der wetenschap achter ons; tusschenstations welke het betaamt tevens nieuwe aanvangspunten te noemen. Nog in de jongste werken over het natuuren het volkeregt zult gij, evenals den arbeid van mannen als Simon Stevin en Christaan Huygens in hedendaagsche geschiedenissen der wis- en der werktuigkunde, het boek van Hugo de Groot vinden aangeduid als een mijlpaal. Het opent hoofdstukkenGa naar voetnoot1. Ik hervat slechts den draad van mijn verhaal wan- | |
[pagina 144]
| |
neer ik De Groot's De jure belli ac pacis met Spinoza's Ethica, of zoo men liever wil, de algemeene denkwijze van den eenen wijsgeer met de algemeene des anderen vergelijk. De Groot vertoont zich hier als filosoof, niet minder dan als jurist. Spinoza is een behoudsman met eene revolutionaire methode. Zijne weldadige bedoeling is, een nieuwen adem te storten in de schijnbaar alledaagsche overweging dat de wijze niet naar doods- maar naar levensbespiegeling trachtGa naar voetnoot1. Hij wil de zelfstandige overtuiging in ons doen geboren worden dat, zoo wij niet vrijwillig en met liefde onze handelingen regelen naar de wetten van God in het psycho-fysisch universum, wij te vergeefs het geluk najagen. Ten einde daartoe te geraken vertreedt en vernietigt hij vooraf, de eene voor de andere na, al onze gewone voorstellingen van het zedelijke, trekt onze ziel hare beste onzigtbare kleedingstukken uit, en laat haar naakt en van de geheele wereld verlaten op den misthoop zitten, evenals de aartsvader Job weleer. Spinoza ontsluit ons zijn empyreum eerst, nadat hij ons geleerd heeft op onze beurt den dag onzer geboorte te vloeken en den dood onzen verlosser te noemen. Hugo de Groot, weten wij, is óók een behoudsman, maar zonder ten toon gedragen stoutheid of genialiteit. Het bespiegelend gedeelte zijner wijsbegeerte gelijkt de platburgerlijkheid zelveGa naar voetnoot2. Hij neemt, indien het | |
[pagina 145]
| |
geoorloofd is over zulke ernstige zaken sprekend gemeenzame zegswijzen te bezigen, zijn uitgangspunt in een godsbegrip voor huiselijk gebruik. Hetgeen Spinoza naderhand ‘het toevlugtsoord der onkunde’ noemen zal, is voor De Groot het starting-point der wetenschap. Waartoe zij dient, die hoogste oorzaak welke volgens hem als het begin der dingen beschouwd moet worden, hij weet het niet en kan er ook niets van zeggen. In zijn stelsel is God de nul die de cijfers één tot tien voorafgaat; meer nietGa naar voetnoot1. Wacht u echter te gelooven dat Hugo de Groot daarom geweest zij hetgeen men in onze dagen, op zijn duitsch, eene koudbloedige natuur noemt. Hij tintelt integendeel van menschemin; en zoo wij slechts vrijgevigheid genoeg bezitten om hem zijne gebrekkige metafysica ten goede te houden, dan gaan wij uithoofde van zijne groote liefde voor ons geslacht hem hoe langer hoe lievenswaardiger vindenGa naar voetnoot2. Spinoza's ideaal is zoo verheven dat wij er schier | |
[pagina 146]
| |
niet bijkunnen. Ook hij, het is zoo, doet zijn best rekening te houden met de werkelijkheid, en zich te herinneren dat er eene menschelijke zamenleving bestaat. Hij loochent niet dat de groote maatschappij der stervelingen een organisme van natien vormt. Hij is overtuigd dat die volken, door eene ingeschapen zucht tot zelfbehoud, de neiging hebben Staten te vormen en staatsbesturen in het leven te roepen. Hij weigert niet een onderzoek naar den besten regeringsvorm in te stellenGa naar voetnoot1. Hij ontdekt dat de vrijheid de politieke waarborg bij uitnemendheid is, en het gedijen der staatshuishoudingen niet beter verzekerd kan worden dan door de heerschappij van algemeene wetten, die, terwijl zij een ieder tot gehoorzaamheid verpligten, tevens aan ieders bijzonderen aanleg gelegenheid openen zich in de verschillendste rigtingen te ontwikkelen en te uitenGa naar voetnoot2. Maar dit alles raakt toch bij Spinoza slechts van ter zijde 's menschen eigenlijke bestemming. Spinoza is en blijft een metafysische Thomas a Kempis, een eenzaam godsdienstleeraar. Zijn hemel op aarde is eene vrijwillige kloostercel. Volken, Staten, regeringsvormen, in niets daarvan steekt het hoogste geluk. Het hoogste geluk en de volmaakte wijsheid is, tot den derden graad der kennis te geraken; bij intuitie | |
[pagina 147]
| |
God te aanschouwen; en, verdiept in die bespiegeling der bespiegelingen, zich deelgenoot te gevoelen van het eeuwig zalig leven des heelals. Het ideaal van De Groot is praktischer. Niet aan de Voorzienigheid te gelooven, dit zou aan den eenen kant hem eene strafbare monstruositeit schijnen. Zoo zeker als tweemaal twee vier is bestaat er voor hem eene eerste oorzaak. Hij houdt het zelfs voor uitgemaakt dat dit begin van alle dingen niets of niemand anders is dan de God van het Nieuwe-TestamentGa naar voetnoot1. Doch naarmate dit stelliger voor hem vaststaat gevoelt hij minder behoefte er over te redeneren. Waar het bij hem vooral op aankomt is dat in den God van Jezus Christus alle menschen broeders zijn, en althans de christenvolken van Europa een stel groote huisgezinnen vormen, bestemd tot een vriendschappelijk zamenleven. Hij stuit daarbij op eene schreeuwende tegenstrijdigheid. De menschen en de volken leven niet overeenkomstig hunne roeping. Zij doen niets dan oorlogvoeren. De christennatien, van welken men reden zou hebben betere dingen te verwachten, volgen de anderen daarin na of gaan hen voor. In den boezem der christenheid zelve heerscht afschuwlijke verdeeldheid. Reeds langer dan eene eeuw, sedert het protestantisme begonnen is het hoofd op te steken, woeden er in Europa godsdienst- en burgerveetenGa naar voetnoot2. Duitsch- | |
[pagina 148]
| |
land is platgetreden; in Engeland is kerkroof gepleegd; Frankrijk bloedt aan de naweeën zijner partijschappen; Nederland heeft den krijg tegen Spanje naar Duitschland helpen overbrengen. Wat is daartegen te doen? Zijn alle oorlogen onregtvaardig? Neen, ofschoon allen voor het minst onmenschelijk zijn. Ze onvoorwaardelijk tegen te houden ware onuitvoerbaar, en zou somtijds tot bestendiging der willekeur of der onderdrukking leidenGa naar voetnoot1. Doch, men zou voor vorsten en volken een gemeenschappelijk wetboek kunnen zamenstellen, hetwelk den oorlog aan zekere door allen erkende en geëerbiedigde regels bond. Dat wetboek zou tegelijk eene soort van onzigtbare regtbank vormen, voor welke de koningen voortaan hunne zaak zouden moeten bepleiten. Alleen regtvaardige oorlogen zouden in het vervolg bestaanbaar geacht worden met de eer. Door het verdwijnen der onregtvaardige zou ten bate der menschelijkheid het aantal der oorlogen verminderen, en zouden dezen meteen een ander karakter bekomen. Zij zouden op- | |
[pagina 149]
| |
houden barbaarsche rooftogten te zijn, en de algemeene onveiligheid in de hand te werkenGa naar voetnoot1. De moeijelijkheid een algemeen beginsel te vinden hetwelk tot aannemen dezer weldadige internationale politie bewegen kon, was niet onoverkomelijk. Al lang geleden waren er theologen geweest die, ten einde aan soortgelijke bezwaren in het godsdienstige te gemoet te komen, hadden uitgevonden hetgeen zij de natuurlijke godgeleerdheid noemden; eene soort van theologische filosofie welke, ten einde het kerkelijk dogme van een aannemelijken nieuwen ondergrond te voorzien, haar uitgangspunt nam in de rede of het gezond verstand, en, omdat zij van te voren besloten had geen andere gevolgtrekkingen toe te laten dan die overeenstemden met de openbaring, dan ook ten slotte met deze, voor zoover het dogmatische betrof, in één zog kwamGa naar voetnoot2. Welnu, om in zekeren zin het nieuwe volkeregt op zijne beurt aan eene wijsgeerige voering te helpen, en de vorsten van beide belijdenissen, de roomsche en de protestantsche, met het nieuwe internationale wetboek te verzoenen, was niets anders noodig dan in navolging der natuurlijke theologie zich te beroepen op het natuurlijk regt. Waren partijen handelbaar, niet weer- | |
[pagina 150]
| |
barstig, dan kon op den grondslag van dit natuurregt aan een nieuwen modus vivendi der volken gedacht worden; zeer tot profijt der krijgvoerende koningen, die niet langer behoefden te vreezen voor vandalen te zullen doorgaan, en nog meer tot profijt der volken zelf, die voortaan de hoop mogten koesteren slechts in fatsoenlijke of toonbare oorlogen te zullen gewikkeld wordenGa naar voetnoot1. |
|