Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 135]
| |
XXI [De metafysica. Spinoza]Wij moeten niet denken dat lieden als de leidsche curatoren of de leidsche burgemeesters, omdat zij de praedestinatieleer van Kalvyn aanhingen, daarom gediend waren van Spinoza's monisme; of, omdat zij met den Heidelbergschen Katechismus de ‘paapsche mis’ voor eene ‘vervloekte afgoderij’ hielden, zij gaarne herinnerd werden aan dat voederen der paarden van den dweepzieken heer van Châtillon met het roomsche nachtmaalsbrood. Hunne dogmatische voelhorens waren te geoefend dan dat zij niet beseft zouden hebben dat Spinoza's uitval tegen de transsubstantiatie, door hare grofheid-zelve, meteen de bijbelsche wonderverhalen en al het bovennatuurlijke wegvaagde. Wat de voorbeschikking betreft, - zelfs de strengste kalvinistische theologen stelden dat, ondanks Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten, de zondige mensch aansprakelijk blijft voor zijne zonde. Wat zeg ik? het zedelijk kwaad was in hunne oogen zoozeer eene werkelijkheid, dat zij tot verklaring van zijn oorsprong aan den eenen kant eene leer des Duivels handhaafden, aan den anderen het zoenoffer van Christus als het eenige middel verkondigden waardoor de afgrond der zonde gedempt kon worden. Er was in de wijze waarop Spinoza's historische kritiek het op vernietiging van het wetenschappelijk gezag des bijbels toelegde, iets dat uit kalvinistisch oogpunt aan eene vendetta moest doen denken. Het | |
[pagina 136]
| |
Theologisch-politisch traktaat, met zijn kwanswijs eerbiedig zwijgen over de EvangelienGa naar voetnoot1, scheen de uitgezochte wraakoefening van een fanatiek nederlandsch jood der 17de eeuw, die, gastvrijheid met sluipmoord loonend, aan het christendom der Zeven-Provincien de verwoesting van Jeruzalem en de middeneeuwsche jodejagten betaald kwam zetten. Doch dit blijve verder aan zijne plaats. Ten onregte heeft men Spinoza er een verwijt van gemaakt dat zijne meeste vrienden en korrespondenten middelmatige vernuften waren; dilettanten in de wijsbegeerte; jonge Dageraads-mannen van toen, die hij, wanneer zij zwarigheden opperden, gemakkelijk met een kluitje in het riet sturen konGa naar voetnoot2. Het was zijne schuld niet dat bij zijn leven, onder de dignitarissen der nederlandsche wetenschap, of onder de mannen van gewigt die bij zijne begrafenis zich door hunne koetsen deden vertegenwoordigenGa naar voetnoot3, niemand openlijk zijne zijde koos. Veeleer verhoogt het zijn aanzien als stichter eener nieuwe godsdienst, mededingster van het christendom, dat van zijne tien of twaalf apostelen de meesten op ons den indruk maken stumperts geweest te zijn. Zoo plegen op aarde de nieuwe gelooven tot stand te komen. | |
[pagina 137]
| |
Meer waarde heeft de bedenking dat in Spinoza's wijsgeerig stelsel het dusgenaamd wereldraadsel te zeer vereenvoudigd wordt, en men boven zijne Ethica haast even goed Much ado about nothing zou kunnen schrijven. Indien werkelijk het vraagstuk slechts uit één term bestaat, en men de kous van het menschelijke enkel binnenstbuiten heeft te keeren om te doen gevoelen dat smart en wroeging vooroordeelen zijn, dan loonde het bijna de moeite niet daarover een traktaat te schrijven met zoovele Q.E. D's er in, egel met syllogismen in plaats van pennen. Vermoedelijk moet deze eenzijdigheid van Spinoza uit zijne levensomstandigheden verklaard worden. Ware het jongentje met den steen in de blaas, aan hetwelk hij het regt betwistte God voor zijne slechte gezondheid aansprakelijk te stellen, zijn eigen zoon geweest, veelbelovend en beminlijk jong mensch, hij zou de klagten van den knaap, krimpend van pijn, niet op één lijn gesteld hebben met het raaskallen van een levenloozen cirkel, die de Voorzienigheid aanklaagt geen bol van hem gemaakt te hebbenGa naar voetnoot1. Doch, kind noch kraai hebbend en geen andere maagschap dan twee nare zustersGa naar voetnoot2; zelf van nature een stoïcijn, door geestkracht verheven boven ligchaams- | |
[pagina 138]
| |
leedGa naar voetnoot1; man van zoo weinig behoeften dat hij 's jaars met nog honderd gulden minder toekon dan SwammerdamGa naar voetnoot2; door meer standvastigheid dan kunstzin ongevoelig voor hetgeen in de schatting van anderen het leven eerst verfraait; eenzaam en huiszittend denker, zoomin gekweld door de aandrift der filanthropie als door het heimwee naar italiaansche hemels of oostersche palmen, - kon hij in zijn vrijwillig kloosterbestaan gemakkelijk zekere hoeveelheid ingewanden te kort komen. Uit zijne bovenkamers aan de haagsche PaviljoensgrachtGa naar voetnoot3 zag hij in die stille wateren zich eene wereld weerspiegelen even hartstogteloos als zijn eigen leven. Hij vermoedde geen anderen strijd dan de wanhoop van onvoorzigtige vliegen, vastgeraakt in het web eener spinGa naar voetnoot4. | |
[pagina 139]
| |
Doch dit en het overige wat men tegen Spinoza's stelsel zou kunnen inbrengen zijn nietigheden, vergeleken bij de zeldzaamheid van het denkvermogen dat noodig is geweest om het te bouwen. In onze voorstelling omstuwd door vernuften gelijk wij in de 17de eeuw te onzent achtereenvolgens er zagen opdagen, schijnt, wat oorspronkelijkheid betreft, Spinoza ons toe ze allen te evenaren niet alleen, maar te overtreffen. Ook Hugo de Groot, over wien wij zoo aanstonds zullen moeten spreken, wordt te dien aanzien door hem in de schaduw gesteld. Nevens Rembrand en hem heeft geen ander Nederlander van dien tijd zulk een lichtend spoor nagelaten. Wij van den tegenwoordigen, voortgekomen uit radikale omwentelingen op allerlei gebied, onwetend opgevoed in de zienswijze van Spinoza zelf, kunnen naauwlijks ons verbeelden wat het zeggen wilde, toen en in die omgeving, een geloof voor te staan dat door de vrijzinnigsten in den lande voor eene pest werd uitgekretenGa naar voetnoot1. Want wij moeten niet vergeten dat de wijsbegeerte | |
[pagina 140]
| |
van Spinoza voor de eene helft eene nieuwe godsdienst-leer was, en wij daaruit de geestdrift te verklaren hebben waarmede zij honderd jaren na den dood van haar profeet, in een kring bij wiens levenslust de gelijktijdige nederlandsche beschaving als eene in de pijp gebrande nachtkaars afstak, door Lessing, Jacobi, Goethe, of Novalis, begroet is. Wilde ook niet Schleiermacher een haarlok offeren aan de schim van den Heiligen Spinoza? Geen ander nederlandsch kamergeleerde, buiten Erasmus, was ooit in den vreemde het voorwerp van zulk eene huldeGa naar voetnoot1. Dit enthusiasme is voorbijgegaan, maar alleen om onder een anderen vorm daarna te herrijzen. Met terzijdestelling al dan niet van het theologische en mystieke of dogmatische in Spinoza's leer, hebben in onze dagen wijsgeeren der positivistische school een hunner vaderen naar den geest in hem begroet; en met niet minder regtGa naar voetnoot2. | |
[pagina 141]
| |
Het moge onze eigenliefde streelen of krenken, de algemeene denkwijze in Europa wordt op dit oogenblik door den amsterdamschen jood der 17de eeuw in niet geringe mate beheerscht; en wanneer men in aanmerking neemt welke vorderingen sedert in ons werelddeel, ook wat de wijsbegeerte aangaat, gemaakt zijn door onderzoekers van den eersten rang, dan moeten wij het er voor houden dat Spinoza een genie als weinigen geweest is. Men heeft hem gevreesd, omdat men een voorgevoel had dat eene wereld van gedachten door hem onderstboven stond gekeerd te worden. Daarna is hij bemind, gelijk slechts geesten bemind worden van welken eene verzoenende en opbouwende kracht uitgaat. Welke karikaturen de tijdgenooten van hem gemaakt mogen hebben, Spinoza heeft niets van een Mefistofeles. Hij is het zoo weinig dat zijne wijsbegeerte somtijds een kerklied wordt, en wij geen bladzijde uit de Ethica wanen te lezen, maar uit de ImitatioGa naar voetnoot1. | |
[pagina 142]
| |
Ook wanneer die uitzonderingen terzijde gesteld worden, blijft hij in den verheven zin van het woord een stichtelijk schrijver. Als honig vloeijen van zijne lippen de wetten van ons denken. Hij spreekt, met eene warmte en eene heftigheid somtijds, maar altijd met eene waardigheid, alsof uit de dooden in zijn persoon een dier godsmannen van het Oude-Testament was opgestaan, van welken hij zoo overtuigend heeft aangetoond dat zij orakelen der Natuur geweest zijn, eeuwig goed en eeuwig waarGa naar voetnoot1. |
|