Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 125]
| |
XX [De metafysica. Spinoza]Ik moet doen opmerken dat in de zedekunde het stelsel van Spinoza een verklaarbaar gevolg van Copernicus' stelsel in de natuurkunde geweest isGa naar voetnoot1. Is de nieuwe fysische wereldbeschouwing niet verkondigd kunnen worden zonder aanstoot te geven, en moest men haar verdenken de Heilige Schrift tot eene leugenaarster te willen maken; de nieuwe psychische moest nog vermeteler, ja de goddeloosheid zelve schijnen. De sterrehemel laat de groote meerderheid der menschen betrekkelijk koel. Des te warmer worden zij wanneer men de onder hen gangbare voorstellingen van deugd en zonde aanrandt. Doch dit verschil van indruk neemt de gelijkheid van oorsprong niet weg. Onze geest kan niet sedert korter of langer hebben leeren berusten in het denkbeeld dat het op- en ondergaan der zon een gezigts-bedrog en onze beschrijving dier optische illusie beeldspraak is, of wij gaan te eeniger tijd deze ontdekking ook op het zedelijke toepassenGa naar voetnoot2. Indien; gewennen wij ons eerlang te vragen; indien wij gelooven aan een in den hemel wonend God, die de vader der menschen is en wiens voorzienigheid uit | |
[pagina 126]
| |
de verte onze lotgevallen bestuurt; aan een wilsvermogen in onszelf, hetwelk tusschen kwaad en goed ons de vrije keus laat; aan een geweten dat ons verantwoordelijk stelt voor onze daden, en op óns alleen de schuld onzer slechte handelingen werpt; aan de kracht van gebeden, waarvan de eenen, ingegeven door het naberouw, ons met God verzoenen kunnen, de anderen, ons afgeperst door den nood, uitzigt geven op redding; aan een toekomend leven, in welks harmonie de wanklanken van het tegenwoordige zich zullen oplossen, - indien wij dit alles gelooven, doen wij dan in den grond der zaak wel anders dan nogmaals voor waar houden dat de aarde het stilstaand middenpunt der wereld is? Verwarren wij niet onwillekeurig onze kennis met onze verbeelding? Ligt het niet voor de hand te meenen dat ons geloof zelfbedrog is, en de wetenschap tot roeping heeft hare taal voor onze overgeleverde beeldspraak in de plaats testellen? Spinoza's eenige misdaad is geweest, ik herhaal het, met onverstoorbare kalmte en tot de uiterste gevolgtrekkingen dit denkbeeld ontwikkeld te hebben, en op die wijze voor Europa de Copernicus van het zedelijk leven geworden te zijn. Het was de trots der kalvinisten dat, toen zij voor het gezag van den roomschen paus dat des bijbels in de plaats stelden en al het bovennatuurlijke in de Heilige Schrift als werkelijk gebeurd aannamen, zij, naar de bijbelsche zegswijs zelf, geen ‘kunstig verdichte fabelen’ navolgden, maar op zuiver historischen bodem stonden. | |
[pagina 127]
| |
Spinoza kwam en paste, zonder aan het Nieuwe-Testament veel te tarnen, zijne historische kritiek op het Oude toe; aan den tijd de zorg latend van de eene gevolgtrekking tot de andere te leiden. De wonderdadige geschiedenis van het volk Israël werd onder zijne handen eene les in de zedekunde, naar de bevatting des gemeenen mans door weldenkende profeten in bovennatuurlijke vormen gekleed. Aan de godspraken des Ouden Verbonds ontnam hij haar absoluut karakter, en toonde aan dat het ‘zoo spreekt de Heer’ verstaan moest worden als eene litterarische formule. De geschiedenis werd geschiedenis, de mozaïsche wetgeving menschewerkGa naar voetnoot1. Geen afzonderlijk God en geen afzonderlijke wereld, evenmin als eene afzonderlijke ziel en een afzonderlijk ligchaam. Al kon desnoods aangenomen worden dat na den dood iets van den mensch overblijft, dit vormde geen noodzakelijk geloofsartikelGa naar voetnoot2. In elk geval was de | |
[pagina 128]
| |
mensch eene eenheid, slechts te beschouwen uit tweederlei oogpunt, geest en stof; onderdeel van het heelal, dat is: onderdeel van God of van het algemeene zijn. Hetgeen men God noemde was het levend verband der dingen; was de bezielde natuur, beurtelings opgevat als denken en als uitgebreidheidGa naar voetnoot1. Buiten dit was niets; ook niet de menschelijke vrijheid. Vele menschen waanden vrij te zijn, omdat zij bleven staan bij het gevoel van wel- of van wanbehagen dat hen sommige daden deed vlieden, andere daden volbrengen. Hadden zij zich de moeite willen geven op te klimmen tot de eigenlijke oorzaak hunner handelingen, zij zouden ontdekt hebben dat hun wil bepaald werd door hun karakter of hunne natuurGa naar voetnoot2, en het evenmin in hun vermogen stond, indien hun karakter zwak was, een krachtiger daarvoor in de plaats te stellen, als zichzelf aan een gezond ligchaam te helpen in ruiling voor het zieke dat zij met zich omdroegenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 129]
| |
De uitdrukking: dit of dat is een kwaad, dit of dat is zonde, was eene oneigenlijke zegswijze, voortgebragt door de menschelijke verbeeldingGa naar voetnoot1. Het verband der dingen was in zichzelf onberispelijk, het algemeene zijn het algemeen voortreffelijke, God de volkomen goedheid. Waar de zonde heerschte werd dit goede gemist, doch zonder schade voor het geheel. Het volkomene was zamengesteld uit eene oneindige verscheidenheid van toestanden, die in meerder of minder mate het volkomene nabijkwamenGa naar voetnoot2. Misschien de voornaamste reden van het dwalen der menschen omtrent de wijze waarop de dingen eigenlijk in elkander zitten, was het vooroordeel dat God de wereld geschapen heeft om hen; tot bevorde- | |
[pagina 130]
| |
ring van hun geluk en hun welzijnGa naar voetnoot1. Oogen hebbende om te kunnen zien en tanden om hun voedsel te kunnen vermalen, rekenden zij ook in het overige steeds naar zich toe, en onderstelden bij God het doel alle dingen tot hun voordeel te doen zamenwerken. Doch aan God een doel toe te schrijven was het goddelijk wezen van zijne goddelijkheid berooven. Het najagen van een doel sluit in dat er aan de volmaaktheid iets ontbreekt. Een onvolmaakte God is geen GodGa naar voetnoot2. Dit naar zich toe cijferen was ook de oorzaak dat de menschen een werkelijk bestaan leenden aan allerlei onwezenlijkheden. Zij spraken van kwaad en goed, orde en chaos, warm en koud, schoon en wanstaltig. Ook, in verband daarmede, van lof en blaam, schuld en verdiensteGa naar voetnoot3. Sommige wijsgeeren hadden, in tegenstelling met het wanluidende, zulk eene fantastische waarde aan het welluidende toegekend, dat door hen | |
[pagina 131]
| |
over ‘het maatgezang der hemelbollen’ gesproken wasGa naar voetnoot1. Doch dit alles waren rede-, of juister verbeeldings-gewrochten, ontstaan uit 's menschen hebbelijkheid zijne eigen indrukken voor den waren maatstaf der werkelijkheid te houdenGa naar voetnoot2. Betere dingen werden geleerd door de wiskunde, die niet vroeg naar hetgeen men zich verbeeldde, maar naar hetgeen wasGa naar voetnoot3. Hetgeen de apostelen der godsdienst en der wijsbegeerte, in naam van het gezond verstand, het geweten, of het christendom, hiertegen plagten aan te voeren, hield geen steek. De protestanten beriepen zich op de bijbelsche wonderen, doch verwierpen het roomsche wonder der trans-substantiatie. In zoover teregt dat het voor de rede smadelijk was aan een broodgod te gelooven dien een heer van Châtillon weleer, in het zuidnederlandsch Tienen, te eten had gegeven aan zijne paardenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 132]
| |
Daaruit volgde echter niet dat het geloof der protestanten in al het andere met de rede overeenstemde. Of kon men zich iets ongerijmders denken dan dat God, in den persoon van Jezus Christus, de menschelijke natuur had aangenomen? Klonk dit niet alsof iemand ons kwam verzekeren: Een cirkel heeft heden de natuur aangenomen van een vierkant?Ga naar voetnoot1 De kalvinisten aarzelden niet de stelling van den apostel Paulus te onderteekenen dat wij ons in Gods magt bevinden als het leem in de hand van den pottebakker, die naar welgevallen vaten der eere en vaten der oneere kneedtGa naar voetnoot2. Niettemin bleven zij allerlei valsche voorstellingen omtrent de menschelijke vrijheid aankleven. Waarom had God, volgens de Schrift, Adam verboden van den boom te eten, terwijl in zijn raad besloten lag dat Adam dit nogtans doen zou? Dit was geen ernstige vraag. De Schrift diende bovenal voor het gemeene volk, en sprak daarom gedurig menschelijkerwijs. Door de hebreeuwsche profeten was eene parabel gedicht, met het heilzaam doel den volke ver- | |
[pagina 133]
| |
heven gevoelens in te prenten. Het betaamde niet, aan die zinnebeeldige wetgeving argumenten tegen de wijsbegeerte te ontleenenGa naar voetnoot1. Maar, zeiden de kalvinisten, indien de menschen zondigden krachtens eene natuurwet (ex naturae necessitate), dan waren zij verschoonbaar; en niet alleen mogt in dat geval God niet tegen hen toornen, maar zij bleven des ondanks regt behouden op een aandeel in de zaligheidGa naar voetnoot2. Dit was onzin, leerde Spinoza, en zulke redeneringen kwamen alleen hieruit voort, dat men de zaligheid zich dacht als eene belooning in de toekomst, den mensch verzekerd wegens het torschen op aarde van het pak der deugdGa naar voetnoot3. De zaligheid was niet het loon | |
[pagina 134]
| |
der deugd, maar de deugd zelve was de zaligheid; en wij werden niet zalig omdat wij onze booze lusten bedwongen hadden, maar wij bedwongen dezen omdat wij zalig warenGa naar voetnoot1. De menschen konden, indien zij zondigden, verschoonbaar zijn, en niettemin de zaligheid verbeuren en op allerlei wijze gekweld worden. Een paard was verschoonbaar geen mensch te zijn, maar een paard; niettemin behoorde het een paard te wezen, geen mensch. Wie aan dolheid leed door den beet van een hond was verschoonbaar, maar werd nogtans teregt gesmoord. Een mensch, niet in staat zijne hartstogten te beheerschen of door de vrees der wetten ze in toom te houden, was verschoonbaar wegens dat onvermogen, maar kon evenwel noch het genot hebben van den vrede des gemoeds, noch van Gods kennis en liefde. Hij was noodzakelijk verdoemdGa naar voetnoot2. |
|