Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIX [De metafysica. Spinoza]En welke reukwerken, vraagt de lezer; na deze uiteenzetting van hetgeen door verschillende Nederlanders der 17de eeuw tot bevordering der natuurkennis gedaan is; welke reukwerken zijn, te midden van zoo vele brandoffers aan de ervaring, te onzent in dien zelfden tijd op het altaar der bespiegeling ontstoken? In een vorig hoofdstuk durfde ik beweren dat de metafysica nooit tot de sterke zijden van onzen landaard behoord heeft. Maar ik voegde er bij dat wij niettemin Spinoza hebben voortgebragt. Met hoevele banden Spinoza als oosterling, latinist, geboren israëliet, aan onze oud-testamentische en latijnschrijvende zamenleving der 17de eeuw verbonden was, daarop heb ik niet terug te komenGa naar voetnoot2. Niet op punten van aanraking moet ik hier wijzen, maar op eene gapende kloof. Boerhaave heeft in zijne jonge jaren zich een naam gemaakt door, in eene akademische verhandeling over | |
[pagina 121]
| |
het zelfstandig bestaan der menschelijke ziel, nevens het menschelijk ligchaam, onder anderen ook Spinoza te bestrijden. Op dit punt was de medicus dualist, en hield hij het met DescartesGa naar voetnoot1. Wel is waar zou hij niet lang daarna grootelijks reden hebben zich aan Spinoza verpligt te gevoelen; indien althans de anekdote waarheid behelst dat eene woordewisseling in eene trekschuit, afgeluisterd door een regtzinnige die meende Boerhaave voor een spinozist te moeten houden, aanleiding geworden is dat deze, allerminst naijverig op de betrekking van haeresiarch, van het predikant-worden heeft afgezien en zich voor goed aan de medicijnen is gaan wijden. Op die wijze zou Spinoza, in zijn graf, onwetend oorzaak geworden zijn dat Boerhaave tot zijne ware bestemming geraakteGa naar voetnoot2. Doch dit is valsch vernuft. De wetenschappelijke rigting van Boerhaave persoonlijk; van de Nederlanders die in de 17de eeuw door natuurkennis hebben | |
[pagina 122]
| |
uitgemunt in het algemeen; druischte tegen Spinoza's lievelingsdenkbeelden regtstreeks in. De vriend en voornaamste lofredenaar van Boerhaave heeft daags na diens overlijden naar waarheid hem geprezen als een overtuigd bestrijder van Spinoza's pantheïsme; aanschouwelijk door hem voorgesteld als een atheïstisch labyrinth, kunstig bouwwerk van een nieuwen DaedalusGa naar voetnoot1. De curatoren der leidsche hoogeschool, tusschen wier denkwijze en die van Boerhaave wij weten dat van het begin tot het einde overeenstemming bestaan heeft, slingerden reeds in 1678, toen Boerhaave naauwlijks tien jaren telde, tegen Spinoza's nagelaten werken den akademisch-kalvinistischen banvloek, en drongen bij burgemeesters aan dat alle exemplaren opgehaald en door beulshanden vernietigd zouden wordenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 123]
| |
Ongetwijfeld werd daarin met het loffelijk bijoogmerk gehandeld, de studerende jongelingschap voor eene gevaarlijke lektuur te waarschuwen. De leidsche Minerva trad bij het in brand steken van Spinoza's Ethica minder als kettermeesteres, dan als bekommerde zoogmoeder op. Niettemin was de daad het tegenovergestelde van vriendschappelijk. De werken van Spinoza moeten den indruk hebben gemaakt vreeselijke dingen te behelzen, dat men er voor overhad in de oogen van het nageslacht die vertooning te maken. In zichzelf haatte de kalvinistische schare de voorstelling niet, dat God en het heelal onverbrekelijk zamenhangen. Al zou niet ieder Zwingli of Kalvyn hebben willen nazeggen ‘dat in vromen zin de natuur God genoemd kan worden’,Ga naar voetnoot1 het was volksgeloof ‘dat de geheele werelt voor onsen oogen is als een schoon boeck, in welcke alle schepselen, groote ende kleyne, gelijck als letteren zijn, die ons de onsienelijcke dingen Gods geven te aenschouwen’.Ga naar voetnoot2 Spinoza dacht niet anders, zoo men wil. Daar hij echter uit het denkbeeld van den onzigtbaren Letterzetter al het werktuigelijke verwijderde, en het overblijvende verwerkte tot een stelsel, geraakte bij hem het begrip van schepping te eenemaal uit het ge- | |
[pagina 124]
| |
zigt. Alles veranderde in een gestadig worden of zijnGa naar voetnoot1. Hoe juist was onwillekeurig de gedachte der kalvinisten door Vondel vertolkt toen hij den mensch als een uitgestooten armen Caïn voorstelde, zwervend en dolend op de aarde, en van zijn weeskindgevoel slechts door het geloof aan een Hemelschen Vader getroost!Ga naar voetnoot2 Het was onverdragelijk dat Spinoza zich op den voet zette dien Vader te derven, en hij niettemin het leven verheerlijkte als een voortgaan in het wel handelen en het vrolijk zijnGa naar voetnoot3. Nog nooit had één ketter op zoo onbeschaamde wijze den mensch van zijn God beroofd, en de werkheiligheid aanbevolen als de bloem der deugden. |
|