Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XV [Natuuronderzoekers in de kolonien. Jacobus Bontius, Wilhelm Piso, Engelbert Kämpfer, Van Rheede, Rumphius]Wanneer Jan Pietersz Coen, voor de tweedemaal tot gouverneur-generaal benoemd, in 1627 uit het moederland naar Java terugkeert, dan wordt hij vergezeld door den jongen Bontius of De Bondt, een zoon van den eersten hoogleeraar in de botanie, de geneeskunde, en de anatomie, te Leiden; een dergenen op wie wij Hugo de Groot hoorden doelen, als deze den lof der leidsche snijkamer verheftGa naar voetnoot1. Jacobus Bontius heeft te Batavia het niet lang gemaakt: hij overleed er vier jaren na zijne aankomst, niet ouder dan zes en dertig. Maar hij liet onder meer het handschrift na van een nuttig boek over het behandelen van ziekten in de keerkringslanden: de eerste proef van dien aard welke in Europa het licht zou zien. Dit werk, vrucht van kortstondige maar naauwkeurige waarneming, opende nieuwe gezigtspun- | |
[pagina 87]
| |
ten en wordt nog heden met onderscheiding genoemdGa naar voetnoot1. Een ander medicus en natuuronderzoeker uit Leiden, Wilhelm Piso, volgde den graaf van Nassau als arts naar Brazilie en werd er chef der geneeskundige dienst. Eene zijner eerste zorgen daarginds was het organiseren eener wetenschappelijke expeditie. In 1644 met Joan Maurits naar Nederland teruggekeerd, gaf hij met den duitschen Marckgraff (ook Piso was een Duitscher van afkomst) een bekend gebleven werk over het braziliaansch klimaat, de braziliaansche ziekten, en Brazilie's natuurlijke historie uitGa naar voetnoot2. Engelbert Kämpfer uit Westfalen (1651-1716), gedurende acht jaren heelmeester in dienst der Oost-Indische Compagnie, laatstelijk op Desima, schreef over de geografie en de natuurlijke historie van Japan het eenige boek der 17de eeuw, hetwelk de vergelijking met de beste japansche monografien der jezuieten kan doorstaanGa naar voetnoot3. Indien het waar is dat Kämpfer voor dit werk gebruik gemaakt heeft van aanteekeningen | |
[pagina 88]
| |
over Japan, hem te Batavia ter hand gesteld door den oud-gouverneur-generaal Camphuis dien hij nergens noemt, dan bewijst dit dat de afgetreden nederlandsch-indische landvoogd buitengewoon goed ingelicht wasGa naar voetnoot1. Een vonkelnieuw en zuiver botanisch werk was de Malabaarse Kruythof van Van Rheede van Drakestein, van welks latijnsche tekst in 1678 het eerste deel verscheen, bestemd gevolgd te worden door elf andereGa naar voetnoot2. Van dezen Van Rheede hoorden wij reedsGa naar voetnoot3. In de dienst der Compagnie opgeklommen tot Raad van Indie en gouverneur der Kust van Malabar, het voormalig rijk der Portugezen met Goa tot hoofdstadGa naar voetnoot4, bezat hij, hoewel een gewezen marine-officier zonder wetenschappelijke opleiding, al op zijn veertiende jaar aan boord gegaan, den aangeboren botanischen zin van een geniaal dilettant. Hij is een der Nederlanders geweest die met niet veel methode, maar met eene des te hartstogtelijker liefde, binnen een bepaald ge- | |
[pagina 89]
| |
bied zich op de tropische flora geworpen hebben. Hetgeen hijzelf verhaalt omtrent de wijze waarop hij aan die honderden fraai uitgevoerde afbeeldingen van boomen, planten, en vruchten gekomen is, verraadt den onverzadelijken beminnaar eener onbekende, geheimnig weelderige natuurGa naar voetnoot1. Eerst klampt hij te Koetsjin, in zijn gouvernement van Malabar, pater Matthaeus van Sint-Jozef aan; een bejaard roomsch zendeling en karmelieter monnik, afkomstig uit Napels, die al sedert langen tijd, zoo goed en kwaad het ging, met indische botanie zich heeft bezig gehouden. Daarna krijgt hij, hoewel maar voor eene poos, een Nederlander te pakken: Paulus Hermannus, geneesheer in dienst der Compagnie, weldra te Leiden tot professor benoemd en naar het moederland teruggekeerdGa naar voetnoot2. Een gezegend toeval voert eindelijk naar Koetsjin een jong gereformeerd predikant, Johannes Casearius, in de wetenschappelijke botanie even onbedreven als Van Rheede zelf, maar bezield met eene even vurige belangstelling. Nu heeft hij iemand bij de hand die in vloeijend latijn, bij de te vervaardigen afbeeldingen, den onmisbaren tekst schrijven kan. De voorraad dier teekeningen groeit dagelijks aan. De Malabaren zijn een volk met eene beperkte maar eeuwenheugende beschaving; en weldra heeft de hollandsche gouverneur uit hun midden vier teekenaars gekozen, welke hij aan zijne dienst verbindt en die hem overal vergezellen. Onder | |
[pagina 90]
| |
zijne leiding vormt zich een kollegie van vijftien of zestien geleerde bramanen, dienst doende als adviseurs. Er wordt aan alle inlandsche vorsten en hoofden geschreven om medewerking; en daar deze lieden niets liever verlangen dan bij den gouverneur uit de verte hunne opwachting te maken, zenden zij vrachten exemplaren in. De specimens worden door de bramanen onderzocht, geschift, geklassificeerd; alles naar de regelen der oude en overgeleverde inlandsche kennis. Somtijds rijzen er tusschen die vakmannen wetenschappelijke geschillen, die echter nooit tot oneenigheid leiden. Het treft integendeel Van Rheede, dat er in dezen kring gedebatteerd wordt met eene voorbeeldige hoffelijkheid en humaniteit. Enkele boomen en planten zijn zoo zeldzaam dat er in den loop van een geheel jaar maar één exemplaar van aangebragt wordt. Naar andere wordt door den gouverneur in persoon medegezocht. Hij volbrengt of verzint, namens de Compagnie, zendingen naar het binnenland, rivier opwaarts, en doet bij die togten zich door een paar honderd Malabaren vergezellen die, zoo vaak de stroom een bosch aandoet, door hem aan land gezet en de boomen ingejaagd worden. Van den buit, dien zij aan boord brengen, worden aanstonds door de nooit afwezige teekenaars afbeeldingen gemaakt, en Ds. Casearius draalt niet met zijne ontwerp-beschrijving. Op die wijze komt de eenmaal beroemde Hortus Malabaricus tot standGa naar voetnoot1. | |
[pagina 91]
| |
Het eenige nog voortreffelijker nederlandsch werk van dien aard uit de 17de eeuw is het Amboinsch Kruidboek van Rumphius geweest. Ofschoon Rumphius op Amboina niet zulke hooge posten bekleedde als Van Rheede te Batavia of in Malabar, de geschiedenis van zijn boek en zijn persoon is niet minder merkwaardig. In hem leeren wij naast Kämpfer den eersten der vele Duitschers kennen die, toegerust met een opgewekten wetenschappelijken zin en eene vastheid van wil die alle ontberingen trotseert, hetzij als ambtenaren in de dienst der Oost- of der West-Indische Compagnie, hetzij als reizigers op eigen gelegenheid, zooveel hebben bijgedragen om onze koloniale kennis te helpen vermeerderen. Voor het overige had, toen hij aan zijn werk de laatste hand legde, een vijftigjarig verblijf op Amboina van Rumphius een Hollander gemaakt, die, met hetzelfde gemak als van het latijn en het duitsch bij andere gelegenheden, voor zijne officiële korrespondentie met de hollandsche Compagnie, zijne wetenschappelijke geschriften, zijne briefwisseling met hollandsche vrienden, zich van de tweede moedertaal bediende. Te Hanau in Hessen-Kassel, waar zijn vader de vast niet winstgevende betrekking van architekt vervulde, | |
[pagina 92]
| |
had hij het gymnasium bezocht en latijnsche verzen leeren maken, toen hij op zijn achttiende jaar, gedreven door een onwederstaanbaar verlangen naar Italie, dienst nam als soldaat bij een duitsch legioen dat bestemd heette, voor rekening van Venetie, ergens in de Ionische-Zee garnizoensdienst te gaan verrigtenGa naar voetnoot1. Die met schoone woorden en beloften hem daartoe overreedde was een jongere broeder van den toen regerenden graaf Van Solms; en de jeugdige Jurriaan Rumph luisterde te eerder naar die stem, omdat, daar zijne familie uit het graafschap Solms afkomstig was, er aanleiding voor hem bestond aan landsvaderlijke bedoelingen te gelooven. De zaak zat echter geheel anders in elkander. De bedoelde graaf Van Solms Jr., die voorgaf generaal in venetiaansche dienst te zijn en in Hessen te zijn gekomen om troepen voor die republiek in een oorlog tegen de Turken te werven, stond inderdaad met Nederland in betrekking en werd door de Staten-Generaal, welke op dat oogenblik (1646 of daaromtrent) soldaten voor Brazilie noodig hadden, voor het vinden daarvan gebruikt, hoe ook. Reeds had een ander werf-officier, steeds voorgevend dat het eene expeditie naar de Middellandsche-Zee gold, op schandelijke wijze eenige honderden jonge Franschen naar Texel gelokt. Doch dit cijfer was te gering; en daar tot aanvulling van het ontbrekende (men behoefde in het geheel tweeduizend man) hem geen ander middel bekend was of wilde invallen, was de | |
[pagina 93]
| |
graaf Van Solms in zijn broeders Staten eenige honderden jonge Duitschers gaan opligten. Uit Hanau marcheerden de bedrogenen onder krachtig geleide naar Wezel. Van Wezel werden zij rijn-afwaarts in schuiten naar Rotterdam, binnendoor van Rotterdam naar de Zuiderzee, en langs Enkhuizen naar Texel vervoerd, waar men als haringen in de ton hen met hunne fransche mede-slagtoffers aan boord van drie nederlandsche oorlogschepen pakte en op Gods genade naar Pernambuco expedieerde, - zonder den graaf Van Solms. Deze bleef in Nederland, en werd voor zijne diensten als hooggeboren ronselaar door de Staten-Generaal ongetwijfeld ruim betaald. Zulk een schrikbeeld was het in de 17de eeuw als soldaat naar de keerkringslanden gezonden te worden, dat Rumphius naauwlijks woorden vinden kan om den valschen edelman te teekenen, die onder het storten van krokodilletranen, zegt hij, te Hanau beloofd had als een tweede vader voor hem te zullen zorgenGa naar voetnoot1. Hij kwam er echter gelukkiger af dan iemand had durven denken. Zijn schip, de Zwarte Raaf, aan de spaansche kust door een storm beloopen, viel op de eene of andere wijze den Portugezen in handen; en er volgde, schijnt het, wel niet aangenaam, maar toch | |
[pagina 94]
| |
minder hard dan in Brazilie te worden doodgeschoten of de gele koorts te krijgen, een min of meer vrijwillig, meer of min gedwongen driejarig verblijf in PortugalGa naar voetnoot1. Maar de zucht naar kennismaken met andere landen en eene andere natuur is bij den jongen man niet uitgedoofd. Naar zijn vaderland teruggekeerd ontwaakt bij hem met nieuwe kracht de oude lust. Hij wil door eigen aanschouwen den indischen plantegroei leeren kennen, en in 1652 zien wij hem, vijf- of zesentwintig jaren oud, naar Amsterdam komen, en als adelborst vrijwillig dienst nemen bij de Oost-Indische Compagnie. Het schrikbeeld is in eene aantrekking verkeerd. Omtrent den verderen levensloop van Rumphius, niet lang geleden het onderwerp geworden eener voorbeeldige biografische studieGa naar voetnoot2, behoef ik maar weinig aan te stippen. Terwijl Rumphius op Amboina, overgegaan uit de militaire in de burgerlijke dienst, langzamerhand tot posten van vertrouwen opklimt en, aan- | |
[pagina 95]
| |
vankelijk in historische en topografische studien verdiept, eene nog niet overtroffen geschiedenis van Ambon en de Molukken schrijftGa naar voetnoot1, houdt hij onafgebroken zich met twee werken over de natuurlijke historie bezig. Het eene, de moluksche schaalvisschen behandelend, zal hij de Amboinsche Rariteitkamer noemen. Het is bestemd naar Nederland gezonden te worden, en, versierd met toelichtende afbeeldingen, den Nederlanders een denkbeeld te geven van de wonderwereld der horens en schelpen in den Maleischen Archipel. Ofschoon Rumphius de uitgaaf van dit boek niet beleeft, zal het in zijn aangenomen vaderland hem eene groote vermaardheid doen bekomenGa naar voetnoot2. Het andere en breedere werk, het eigenlijk hoofdwerk van den schrijver, is het reeds genoemd Amboinsch Kruidboek, vrucht van eindelooze nasporingen in de wereld der boomen en planten daarginds. Het strekt de Oost-Indische Compagnie tot eer, toen de buitengewone bekwaamheden van Rumphius te | |
[pagina 96]
| |
Ambon en te Batavia de aandacht getrokken hadden, hem op somtijds ruwe of platte maar steeds welgemeende wijze te gemoet gekomen te zijn. In de kracht van het leven, op zijn drie en veertigste jaar, treft hem de zwaarste van alle rampen waardoor in zijn geval de man der wetenschap bezocht kon worden: hij wordt ongeneeslijk blindGa naar voetnoot1. Doch gelukkig heeft hij een zoon die hem goede diensten bewijzen kan. De Compagnie helpt hem aan een assistent en aan een teekenaar. Ook ontwikkelen zich op verrassende wijze de tastzenuwen van den blinde: met zijne vingertoppen onderscheidt hij voortaan de aderen en het beloop van stengels en bladen. Nog twee en dertig jaren wordt aan het Kruidboek voortgearbeid. Het handschrift van het werk, naar Nederland gezonden, verdwijnt in de golven: het schip, aan hetwelk men te Batavia het medegegeven had, wordt onderweg door de Franschen in den grond geschoten. Maar de brave oud-generaal Camphuis heeft zorg gedragen dat er vóór het vertrek eene naauwkeurige kopij van genomen werd. Eindelijk geraakt de volle- | |
[pagina 97]
| |
dige arbeid van Rumphius in handen der amsterdamsche Bewindhebbers. Uit hun archief wordt dertig of veertig jaren na zijn dood, in zes folianten met meesterlijke prenten, door een amsterdamsch hoogleeraar in de botanie het Kruidboek in het licht gezondenGa naar voetnoot1. Men kan over de betrekkelijke waarde van dit werk voor de wetenschap niet verstandiger spreken dan de schrijver zelf in zijne Inleiding doet. ‘Heeft Plinius de Oude’, gaat hij voort, na herinnerd te hebben dat hij medicus noch fysicus van professie, maar alleen liefhebber isGa naar voetnoot2, ‘heeft Plinius, onder 't kommanderen der roomsche vloot, nog tyt kunnen vinden om zyn loffelyk werk te voltoyen, waar van de werelt nog hedensdaags gedient wert, zo heb ik nog al beter tyt en gelegentheit gehad, by myne geruste prefecturen, de planten van deze eylanden te beschryven. Daar lopender ook onder die wel van andere vóór my beschreven zyn; maar ik betrouw dat men er geen vyftig tellen zal in dit gehele Kruydboek, hetwelk over de 700 stuks vertoont. En als men de voornoemde vyftig, in myne en andere geschriften, met | |
[pagina 98]
| |
opmerking naleest, zal men bevinden hetgeen ik aldaar bygedaan heb. En nog zal er genoeg overschieten voor de nakomelingen by te doen’.Ga naar voetnoot1 Zoolang de republiek der Zeven-Provincien bestaan heeft is er in Nederlandsch-Indie nooit zooveel aandacht aan de natuurwetenschappen geschonken als in de dagen van Rumphius. Van het eene tot het andere eiland in den Archipel boden toen de geleerde dilettanten tegen elkander op. Camphuis, gouverneur-generaal in ruste, eigenaar van een of twee kleine eilanden in Batavia's buurtGa naar voetnoot2, vischt daar schelpen en horens met denzelfden ijver als Rumphius in de wateren van Amboina; en de eene grijsaard plaagt den anderen met zijn mededingen en met zijne vangst. ‘Ik heb’, schrijft Rumphius lagchend aan Camphuis, ‘nieuw toegehoort dat UEdelheyt door syne dienaars op de eilanden Edam en Alckmaer soo veel zee-rariteiten van hoorntjes en schulpen heeft opgesogt, datse de Ambonse en Molucse souden konnen tarten. 't Welck met myn oude gissinge accordeert, en my verseekert dat het ten deele waer zy; vermits ik al ruym 40 soorten van verscheiden vrinden bekomen heb, op de Batavische stranden en eilanden by een gesogt. Dog, ofse in frajigheyt en mooyigheyt van soorten de Ambonse souden konnen tarten, dat raekt de eer der Ambonse monarghie die wy soo lange jaren over de zee-rariteyten gevoerd hebben. Ick heb dierhalven goedgevonden | |
[pagina 99]
| |
onder UEdelheyts welnemen een proeff hiervan te doen, en tot dien eynde omtrent hondert soorten uyt de Ambonse voorvegters gecommandeert, t'zamen gepackt in dit neffens komende tomtommetje, om de Batavische uyt te dagen; hopende van die batallie t'zyner tyd een goed succes te hooren. Verliesense het spel, soo behoeven ze niet weder te komen, maer mogen in gevanckenis blyven’.Ga naar voetnoot1 |
|