Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXXVI [Amsterdam. - Mr. Hendrik Hooft]Mr. Hendrik Hooft, oomzeggerskind van Cornelis Pieterszoon, leeft onder Jan de Witt, doch komt eerst onder Willem III op den voorgrond. Uit den burger doop- en den burger geslachtsnaam zijner moeder, Haasje Houtloock, bespeurt men dat ook hij van afkomst tot de breede middenklasse der zamenleving behoort welke in 1578 te Amsterdam de bovendrijvende en heerschende geworden is. Tevens bewijzen de goederen welke twee vrouwen hem achtereenvolgens ten huwlijk brengen, dat het volle aanzien van den uitgestorven of verarmden adel, in een vroeger tijdperk vermogend en talrijk, op dezen nieuwen stand is overgegaan. De kleinzoon van den zaankantschen schipper wordt heer van Oud-Karspel, heer van Koedijk, heer van Schoterbosch. Het onder- | |
[pagina 433]
| |
scheid tusschen den poorter en den geboren edelman is uitgewischt. Hendrik Hooft vervult geen andere maatschappelijke betrekking dan van nature lid der amsterdamsche regering te zijn. Il se donne la peine de naître; en die inspanning is voldoende om hem op het vredeskongres te Nijmegen in 1678 tot een persoon van gewigt te makenGa naar voetnoot1. Zijne karakterschets door Sir William Temple doet in weinig woorden hem kennen als niet gewoon; rijpe en schier overrijpe vrucht eener nieuwe beschavingGa naar voetnoot2. ‘Er waren’, verhaalt in zijne herinneringen van 1672 tot 1679 de engelsche gezant, ‘er waren in dien tijd te Amsterdam twee regerende burgemeesters die in deze stad alles naar hunne hand zett'en, gelijk zijzelf het de zaken van het land deed. De een was de heer Hendrik Hooft, een man van gemoed, braaf, zeer rijk, wel onderwezen, geestig, luimig, zonder eerzucht. Alle staatsambten had hij stelselmatig afgewezen, en vergenoegde zich met op zijn tijd het burgemeesterschap der stad zijner inwoning waar te nemen; nog wel zooveel mogelijk op zijn gemak. Hij had een zeer oorspronkelijken draai van geest, en ik hoorde hem op een keer twee dingen zeggen die nieuw voor mij waren. Het eene, dat een gezond man, die weet dat | |
[pagina 434]
| |
hij morgen moet sterven van pijn, niettemin genieten zal van den dag van heden; doet hij dit niet, dan is hij geestelijk krank of op. Het andere, dat men een stumpert moest zijn om meer dan zestig jaren oud te willen worden, en dat wat hem betrof, als hij dien leeftijd bereikt zou hebben (waarvan hij toen niet ver af was), de eerste gunstige gelegenheid tot heengaan hem welkom zou wezen. En hij maakte dit zeggen waar; want kort daarna is hij zonder omslag gestorven aan een aanval van podagra, zich met zijne vrienden onderhoudend tot hij niet meer kon, en hen verzoekend zich te verwijderen ten einde hun het schouwspel van zijn doodstrijd te sparen. Toen hij zich een weinig voelde bijkomen, ontbood hij hen op nieuw in zijne bovenkamer, zeggende qu'il y avait encore pour une demi-heure de conversation. Zoo dacht en gevoelde de heer Hooft, met wien ik het zeer goed vinden kon, hoewel hij den naam had een wispelturig man te zijn, en ik naar zijne verzekering de eenige ambassadeur was wien hij in al zijn leven een bezoek had gebragt. Zijn gezag te Amsterdam was onbeperkt, maar zonder dat hij het zocht, of er zich aan gelegen liet liggen, of er gebruik van maakte.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 435]
| |
Elders in Temple's boek wonen wij ten huize van Hendrik Hooft een heeren-diner bij. Telkens als de gezant, die het op de borst heeft, achter zijn stoel op den grond spuwt, ziet hij tot zijne verbazing eene in het vertrek op post gestelde jonge dienstbode toeschieten, die met een schoon servet den vloer reinigt. Een buurman vraagt naar zijn welstand, en hij antwoordt dat hetgeen in zijne verkoudheid hem het meest hindert, de moeite is welke hij die gedienstige geeft. - Gij treft het, roept de gastheer hem lagchend toe, dat mevrouw Hooft afwezig is; want zij had u, ambassadeur of niet, wegens huisbesmetting buiten de deur gezet. Er zijn hier twee kamers waar ik nooit een voet waag: ik geloof niet dat zij meer dan tweemaal 's jaars opengaan, om schoongemaakt te worden. - Temple hervat dat hij hem houdt voor een goed patriot, die niet alleen de belangen van zijn land ter harte neemt, maar ook de zeden zijner stad eer- | |
[pagina 436]
| |
biedigt, waar de huisvrouwen, naar hij heeft hooren verzekeren, het opperbewind voeren. - Hooft geeft dit toe; erkent dat eene zachtaardige bazin, une douce patronne, voor een getrouwd man te Amsterdam de hoogste prijs uit de loterij is; en zegent zijn gesternte hetwelk er hem zulk eene ten deel deed vallen. - Een deftiger burgemeester zegt dat de gastheer schertst, en de amsterdamsche vrouwen niet baziger zijn dan hare zusters in andere voorname steden; maar Hooft houdt zijne stelling vol. Het is zoo, beweert hij, en het kan niet anders zijn, want het rust op eene oude gewoonte; en de man die er verandering in wilde brengen, zou met eene ongelijke partij te doen krijgen. Niet alleen de amsterdamsche vrouwen zouden en corps tegen hem zamenspannen, maar ook al de getrouwde amsterdamsche mannen die door hunne vrouwen op den kop gezeten werdenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 437]
| |
Na tafel brengt Temple met zijne zuster een bezoek aan eene andere amsterdamsche familie, waar, naar aanleiding van het gesprokene ten huize van Hendrik Hooft, zoo vele staaltjes van buitensporige amsterdamsche zindelijkheid verteld worden, dat de zuster ongeloovig het hoofd schudt. Ten einde haar te overtuigen verzoekt haar de stedelijke sekretaris, die deel uitmaakt van het gezelschap, te willen uitzien en letten op een huis aan de overzijde. Het is gebeurd, mevrouw, verzekert hij, dat een burgemeester de eigenares van dat huis een bezoek is gaan brengen. Hem wordt opengedaan door eene lange noordhollandsche meid, wie hij vraagt of haar mevrouw geen belet heeft; zij antwoordt van neen, en hij wil binnentreden. Maar zij bemerkt dat er slijk aan zijne schoenen kleeft, pakt hem aan, neemt hem op haar rug, draagt hem twee kamers door, zet hem neder onderaan de trap, trekt zijne schoenen uit, schiet hem een paar gereedstaande muilen aan, - alles zonder spreken, - en zegt ten slotte dat mevrouw zich in de opkamer bevindt, waar zij hem gaarne ontvangen zalGa naar voetnoot1. | |
[pagina 438]
| |
Deze verhalen hebben in zoover beteekenis dat zij ons verplaatsen te midden eener beschaving welke, als men pleegt te zeggen, op hare laatste beenen loopt en op weg is hare eigen karikatuur te worden. Wij ontvangen den indruk dat Hendrik Hooft, wat het maatschappelijke betreft, genoeg heeft van zijn kring, en het hem naauwlijks verwonderd zou hebben indien de bestaande orde van zaken in Nederland nog bij zijn leven plaats was gaan maken voor eene andere. In dat gevoelen worden wij versterkt wanneer wij den als mede-burgemeester door hem onderteekenden brief van 8 Julij 1672 aan Willem III herlezen, waaruit reeds eene en andere plaats door mij aangehaald werd. Hetzelfde blijkt, vinden wij, uit zijn in de vroedschap gedaan verslag van een bezoek, weinige dagen later namens Amsterdam door hem aan den prins gebragt, - toen een jongeling van naauwlijks twee en twintig jaren, Hooft een man van diep in de vijftig. Met verwondering hooren wij hem den prins vra- | |
[pagina 439]
| |
gen of indien, sedert de legers van Lodewijk XIV meer dan het halve land waren komen overstroomen, men te Amsterdam ‘by de gemeene zaak goed en bloed zou opgezet hebben’, er zijns oordeels ‘eenig middel ware uit te denken om het overige te behouden en verdere verderfelyke onkosten te voorkomen’. Dacht de prins dat ‘de Staat door de wapenen in zijn vorigen toestand te herstellen ware’, dan gaf Amsterdam de verzekering ‘met hem alles veil te hebben, zelfs de personen der regenten’. Vond hij daarentegen de zaken ‘zoo verre verloopen dat zy niet te redden waren dan door een verdrag op redelyke voorwaarden’, en achtte hij, om het een en ander tot een goed einde te brengen, noodig ‘op syn persoon hooger digniteiten te doen confereeren, ende syne authoriteit en gesagh te doen vermeerderen’, dan was Amsterdam genegen ‘daartoe van goeder herte het haare toe te brengen’.Ga naar voetnoot1 De anglikaansche bisschop Burnet verzekert, in eene Geschiedenis van mijn leeftijd, uit den eigen mond van Willem III vernomen te hebben dat Amsterdam in 1672 den prins zulke aanbiedingen deed ‘omdat zy alles voor verloren hieldt, en zy de schande van haaren ondergang liever over hem dan over zigzelve brengen wilde’.Ga naar voetnoot2 Het ware doelloos, over de echtheid dezer aanteekening van den engelschen historieschrijver te rede- | |
[pagina 440]
| |
twisten. Ons raakt alleen Amsterdams houding in die dagen tegenover Willem III. En dan verbaast het ons, ik herhaal het, Hendrik Hooft en de zijnen, na eene meer dan twintig jaren met hartstogt gehandhaafde stadhouderlooze regering; na mededoen aan de Akte van Seklusie; na bezweren van het Eeuwig Edikt; zwart op wit den prins in handen te zien geven hoe zij ‘van de gedeputeerden deses stads met sonderlinge aengenaemheit verstaen hadden dat Syn Hoogheid had gelieven de goedheid te hebben van aen deselve verseekeringe te geven van de onverdiende toegenegentheid die Syn Hoogheid had om dese stadt ende de goede ingesetenen vandien met raed en daed te willen byspringen ende van alle oppressien en vyandtlyke attaquen, door alle bedenkelyke precautien, beschermen en protegeren.’ Er rijst twijfel aan Amsterdams identiteit, wanneer burgemeesteren en regeerders voortgaan: ‘Wy vinden ons gemoedigt uw Hoogheids wyse raed in veele importante saeken (daer voor wy geerne bekennen dat ons verstandt stille staet, en die onse capaciteit by manquement van ervarentheid verre overtreffen) gedienstelyk te requireren. Onder protestatie, Doorluchtige Hooghgeboren Vorst en Heere, dat wy hier inne gaen met de openhartigste confidentie van de wereld, en dat wy hebben dat vertrouwen in u Hoogheids eedelmoedigheid, dat naest Godt ons heil daervan totaliter dependeert, ende dat wy uw Hoogheid considereren als die geene de welke van Godt Almaghtig met de vereischte qualiteiten is begaaft, om de vervallene sake door syn wys beleyt te kunnen her- | |
[pagina 441]
| |
stellen, ende by dese bekommerlyke constitutie van tyden den Staet voor verder onheil behoeden’.Ga naar voetnoot1 Alles aan een baardeloozen, kugchenden knaap, die op dat tijdstip nog geen enkel openbaar blijk zijner persoonlijke meerderheid gegeven had. Het strekt den staatsgezinden Hendrik Hooft in het minst niet tot schande, - door dit zwichten voor de onmisbaarheid der stadhoudersgezinden op dat oogenblik, - bestevaer Cornelis Pieterszoon, den tegenstander van het opdragen der grafelijkheid aan den Zwijger, in zijne kist eene zonderlinge vertooning te hebben doen maken. De nood sprak, en het algemeen belang ging voor. Ook is Hendrik Hooft daarna door Willem III steeds hoog gesteld, en keer op keer heeft de prins getoond de eervolste waarde aan zijn oordeel en aan zijne goedkeuring te hechtenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 442]
| |
Ik wil alleen te verstaan geven dat een burgemeester van Amsterdam in 1672 zoo niet spreken en schrijven kon, of hij moest aan zijn hart gevoelen dat Noord-Nederland bij een keerpunt in zijne geschiedenis aangekomen, en eene ader in de nationale mijn uitgeput was.
einde van het tweede deel, eerste helft. |
|