Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 425]
| |
XXXV [Amsterdam. - Cornelis Pieterszn Hooft]Twee algemeen bekende leden der familie Hooft, met eene tusschenruimte van zeventig jaren elkander opgevolgd in het bewind, zijn van het eigenaardige in de Messieurs Jourdain, wier talrijke dynastien van burger-edellieden gedurende anderhalve eeuw Amsterdam en het land geregeerd hebben, een juiste en eervolle maatstaf. Den oudsten der twee, Cornelis Pieterszoon, zoon van Pieter Willemszoon, kleinzoon van Willem Janszoon, vader van den historieschrijver Pieter Corneliszoon, troffen wij reeds aan. Van zijn geslacht is hij de eerste geboren Amsterdammer. Zijn vader was van de Zaan, waar zijn grootvader het bedrijf van reeder en schipper uitoefende; ook dat van scheepstimmerman niet onmogelijk, want de Zaan was van oudsher één werf, reeds vóór in 1596 de eerste zaagmolen daar begon te draaijenGa naar voetnoot1. Aan de herinnering van dien grootvader knoopt zich de sprekende anekdote dat hij omstreeks 1572 in den Sont verscheen als gezagvoerder over een eigen schip, omstuwd door zeven andere hem toebehoorende schuiten, elke gekommandeerd door een zijner zeven zoonen. De koning van Denemarken, wien dit zeldzaam geval ter oore kwam, vroeg voor de aardigheid deze geheele teelt van westfriesche water-makkabeën te Elseneur ten etenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 426]
| |
Cornelis Pieterszoon, de toekomstige burgemeester, geeft zichzelf eene geleerde opvoeding en is de eerste rentenier der familie. De wijsgeerige Coornhert en de wijsgeerige Spieghel staan als zijne geestverwanten en persoonlijke vrienden bekendGa naar voetnoot1. Twintig jaren oud, wijkt hij in 1567 naar Emden en zwerft tien jaren in Duitschland. Is hij geen kalvinist, slechts een bijbelsch vrijdenker, hij weet dat zulke onderscheidingen door Alva's bloedraad niet toegelaten worden, en het voor die regtbank genoeg is dat men in reuk van ketterij sta. Daags na de verovering van Amsterdam door de Staten van Holland, in 1578, keert hij naar zijne geboortestad terug en wordt in de regering gekozen. Voor geheel zijn volgend leven is dit eene beslissende gebeurtenis. Hij ontleent zijn gezag noch van den spaanschen monarch, noch van den stadhouder Willem van Oranje, noch van de hollandsche Staten, maar enkel van zijne medeburgers de amsterdamsche schutters, die ‘representerende het corpus ende ryckdom derselve stad’, het na de omwenteling ‘raedsaem ende nodich’ bevinden zesendertig nieuwe gemeenteraadsleden en daaronder vier burgemeesters te ‘eligeren’.Ga naar voetnoot2 Deze vertegenwoordiging eener plaatselijke burgerij is voor Hooft, bij de gratie Gods, bekleed met het hoogst gezag. In haar eerbiedigt hij de bron van het zijne, en erkent geen andere souvereiniteit. Had het van hem afgehangen, hij zou het denkbeeld der roomsche burgemeesters zijne voorgangers in prak- | |
[pagina 427]
| |
tijk gebragt hebben, die van Amsterdam eene republiek in de republiek wilden maken, onderscheiden van Holland en slechts in naam met Holland verbondenGa naar voetnoot1. Hij leeft onder den Zwijger en onder Maurits, en komt achtereenvolgens met beiden in botsing. In 1584 geldt het de verheffing van Willem I tot graaf. Hooft (niemand kon toen onderstellen dat de prins nog in hetzelfde jaar vermoord zou worden) kant zich ten sterkste tegen dit opdragen van het monarchaal gezag, hoe ook beperkt, aan een nieuwen meester. Onwetend is hij de vader van het denkbeeld der stadhouderlooze regering, naderhand het shibboleth van alle staatsgezinden in den lande. Voor zich is hij nog meer stads- dan staatsgezind, en zou heden ten dage, in den etymologischen zin van het woord, voor een communard doorgaan. Van een nederlandschen Staat, zamengesteld uit verschillende provincien onder één hoofd, verwacht hij geen heil. De gedachte dat in de toekomst, tot behoud der deelen, een geheel de onmisbaarste aller voorwaarden zal kunnen blijken, komt niet bij hem op. Liever dan een nieuwen graaf te zien aan-, zou hij een weder ingevoerd lastgeld in den Sont op nieuw zien afschaffen. Voor Amsterdam is dit eene levenskwestie; het overige niet. Ten einde de scherpte zijner kleinsteedsche oppositie wat te temperen voert hij den schijngrond aan: dat Amsterdam de kat uit den | |
[pagina 428]
| |
boom moet zien, en afwachten wat Zeeland doen zalGa naar voetnoot1. Dit is Hooft's kleine zijde, en een bewijs zijner amsterdamsche kortzigtigheid. Hij kent de kaart van het land zoo kwalijk dat wanneer in 1618 Maurits te Amsterdam de regering komt verzetten, de twee en zeventigjarige oud-burgemeester daartegen niets dan doktrinaire gemeenplaatsen weet aan te voeren en op te halen van oude dorpsvoorregten. De prins scheept hem af met het bekende woord: ‘Bestevaer, 't moet nu voor deez' tyd zo zyn. De nood en dienst van het land vereischen het.’Ga naar voetnoot2 Hooft's jongere tijd- en stadgenooten hebben hem zoo dikwijls ‘den Cato onzer dagen’ genoemd, dat zij er eentoonig door geworden en niettemin duister gebleven zijn. Daar hij de opkomst der vrijheid beleefde, waren er geen termen hem met Cato van Utica te vergelijken, die om haar verlies zich den dood gaf. Evenmin viel er toen, naar het voorbeeld van den anderen en ouderen Cato, op het verwoesten van een Nederland naar de kroon stekend Karthago aan te dringen. De val van Antwerpen was sedert lang beslist, en het mededingend Londen kwam vóór 1626, Hooft's sterfjaar, niet in aanmerking. Denkelijk doelde de bijnaam alleen op zijne bekende filosofische gevoelens, en op de vrijmoedigheid zijner redevoeringen in den gemeenteraad, wanneer het gold de ‘eygensoeckentlickheydt’ van kollega's te berispen (de uitdruk- | |
[pagina 429]
| |
king is van hem). Het overige deden de mode en het jargon van den tijd, die geen Nederlander toelieten door eene deugd of een talent uit te munten, of de grieksche fabelleer en de romeinsche geschiedenis werden er om beurten bij te pas gebragt. De vijanden van Hooft in de vroedschap vonden zijne redevoeringen lang; en wij mogen te dien aanzien, enkel op grond dat zij er in doorgestreken werden, hun oordeel niet wraken. Zij waren bevoegder regters dan wij, in zoover het ons vrijstaat het boek voor eene wijl te sluiten, zij het voorgelezene of van buiten geleerde zonder verademing moesten aanhooren. Zelfs de hedendaagsche uitgevers, hoewel zij aan Hooft's karakter en bekwaamheden onverbloemd hulde brengen, zijn genoodzaakt te erkennen dat sommige langwijligheden door hen weggelaten zijn, en ‘de herhaling derzelfde gronden en bewijzen, de steeds terugkomende gedachtenloop, ook bij de lektuur soms eenig geduld noodzakelijk maakt’.Ga naar voetnoot1 Niettemin zijn die Memorien en Adviezen een gedenkteeken, en zij zouden eene grondiger en uitvoeriger studie verdienen dan ik mij hier veroorloven mag. Zij beslissen niet of de steller eene akademische opleiding ontving, doch staven dat zijne geletterde rederijkersvorming niets te wenschen overliet. Zonder inspanning haalt hij uit zijne moedertaal wat in zijn tijd er uit te halen valt: Il fait de la prose sans le savoir. | |
[pagina 430]
| |
Zijne denkwijze is geheel en al de stoïcijnsch-christelijke zijner vrienden Spieghel en Coornhert. Livius en Cicero leveren hem zijne meeste bewijsplaatsen; en wanneer hij warm wordt, dan verschijnt ook de bijbel in het veld. Buitengewoon snedig is zijn aanvoeren van den profeet Jesaja tegen de raden en medeburgemeesters die, bij het naderend uitleggen der stad, tot schade der burgerij, met hebzuchtige bijoogmerken zich meester maakten van veelbelovende perceelen: ‘Wee dengenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geene plaats meer zij, en gijlieden alléén inwoners gemaakt wordt in het midden des lands!’Ga naar voetnoot1 Men begrijpt hoe de orthodoxen in de vroedschap op den neus keken, wanneer de libertijn met zulke wapenen uit hun eigen tuighuis voor den dag kwam. Kenmerkend is het voor den geest, waarin Cornelis Hooft werkzaam was, dat na zijn optreden in 1578 het misdrijf van enkelvoudigen diefstal te Amsterdam niet langer met den dood gestraft is. En men houde dit niet voor eene ironie zijnerzijds, alsof, zoo in de stad zijner inwoning alle kleine en alle grootere dieven aan de galg gekomen waren, hij voor ontvolking gevreesd zou hebben. Enkel menschlievendheid bestuurde in deze zaak zijne handelingen. Er verrees een tuchthuis, tevens verbeterhuis, en de humanist was er naderhand trotsch op het bewijs geleverd te hebben dat hij de humaniteit niet slechts in de boeken beminde, maar ook in het leven.Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 431]
| |
Een schitterend bewijs zijner verdraagzaamheid gaf hij in 1597, toen hij de amsterdamsche predikanten verhinderde eene wreede vervolging in te stellen tegen zekeren Gooszen Vogelsang, een onwetend en onschadelijk dweeper uit het volk, wiens eenige halsmisdaad het uitgeven van een boekje was, waarin hij beweerde dat God een hoofd en beenen heeft evenals Adam weleer. Levenslang is het wederstaan van gereformeerde leeraars en leeken, die de hulp van den sterken arm tegen andersdenkenden inriepen, Hooft's specialiteit geweest. Hij schuwde de gedachtenis van Filips van Marnix, door wien tot vervolgen der geestdrijvers was aangespoord; en het strekt hem zeer tot lof, in eene eeuw als de zijne, te hebben ingezien dat men op die wijze niets anders verrigtte dan Rome en de Inquisitie nadoen. Voor zichzelf behoorde hij, tegenstander der praedestinatieleer, niet tot de publieke kerk, maar wilde, zoowel aan deze als aan Vogelsang en aan ieder ander, vrijheid van overtuiging gewaarborgd zienGa naar voetnoot1. Hooft's voornaamste eeretitel evenwel was zijn onbaatzuchtig voorstaan van de zaak der burgerij. Het zij zoo dat hij aan zijne denkbeelden eene even overdreven waarde hechtte als de anderen aan hun geld, - al maakte zijne belangeloosheid noch zijne ijdelheid onzeker, noch het zelfbehagen dat in zijne redevoeringen doorstraalt, het bleef waar dat zijn hartstogt van eene minder lage soort en voor de ingezetenen profijtelijker was. Andere amsterdamsche regenten, orthodoxer dan hij, | |
[pagina 432]
| |
grooter financiers, bekwamer kooplieden, bruikbaarder diplomaten, hebben tot den roem der stad naar buiten meer bijgedragen; en misschien zou Amsterdam nooit Amsterdam geworden zijn, indien hare vroedschap door zijn invloed in eene Akademie van zede- en staatkundige bespiegeling ontaard was. Doch een trouwer bestuurshoofd heeft Amsterdam's smalle gemeente nooit bezeten, en wij moeten het natuurlijk vinden dat het nageslacht, zij het ook dat eenige staatkundige partijschap daarbij in het spel was, in hem den idealen burgervader gespeurd en herkend heeft. |
|