Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXXIV [Amsterdam. - Winzucht harer kooplieden]Hoewel de levenswijze van den amsterdamschen burgemeester der 17de eeuw, allengs europesche mogendheid au petit pied geworden, wat kostbaarheid betreft niet haalt bij die der fransche of engelsche edelen van den hoogsten rang, zijne tijdgenooten, is zij toch betrekkelijk somptueus. Na afloop eener demokratische en sociale beweging in 1696, welke in de geschiedenis van Amsterdam den lachwekkenden naam van bidders- of aansprekersop- | |
[pagina 417]
| |
roer zal blijven dragen, vergoedt de stad ƒ28.750 aan een burgemeester Boreel, wiens inboedel door het graauw kort en klein geslagen is. Aan een toen insgelijks geplunderd kapitein der militie, bezitter eener verzameling fraaije schilderijen, wordt eene schadeloosstelling van ƒ20.000 toegelegd. Deze sommen geven een denkbeeld van hetgeen toen te Amsterdam voor weelde gold; want men kan er staat op maken dat beide heeren geïndemniseerd zijn voor de volle waarde. Heeft misschien kapitein Spaaroog iets minder ontvangen dan hem strikt genomen toekwam (omdat hij maar kapitein was liet men hem de geleden schade door een eed bevestigen), kollega Boreel, wees des verzekerd, kreeg zonder eed het zijne breedvoerig terug. De gemeentekas was er goed voorGa naar voetnoot1. De leden der amsterdamsche regering waren in het algemeen gesproken regtschapen mannen, doch blonken niet door eene ridderlijke soort van eerlijkheid uit. Altegader parvenu's en kooplieden, of zoonen van kooplieden, stond bij hen het eigenbelang zeer op den voorgrond, en zij waren vergefelijk ijdel het in de wereld zoo ver gebragt te hebben. Meer en meer verloren zij uit het oog hetgeen in 1618 boetpredikend op het papier was gesteld door den oud-burgemeester Hooft, wien het overigens evenmin aan zelfgevoel haperde: ‘Wij weten dat de coningen van Vrancrijck nu soo lange jaren d'een d'ander bij wettige successie zijn gevolcht; daer ter contrarie onse tegenwoordige regieringh sodanich is, datter over vijftich jaren geen apparentie was dat yemandt van allen dengeenen, bij denwelcken | |
[pagina 418]
| |
die nu ontrent ses en veertich jaren heeft bestaan, met dese forme van religie t' eeniger tijt tot regieringe soude sijn gecomen.’Ga naar voetnoot1 Bij de vergrooting der stad in 1615 waren er heel wat leden der vroedschap, en daaronder oud-burgemeesters, die, misbruik makend van den hun verleenden toegang tot het voor de burgers gesloten stedelijk archief, zich vergewisten omtrent de waarde der te onteigenen gronden, en voor lage prijzen uitgebreide terreinen kochten die zij de stad daarna peperduur aansmeerden. Zelfs drie van de vier regerende burgervaders waren in deze zaak betrokken. Niet tevreden dat men hun ƒ17 bood voor hetgeen indertijd op ƒ2.25 getaxeerd en weinig duurder door hen betaald was, eischten zij nog meer dan ƒ17 en dagvaardden de stad voor het Hof van Holland. Zoo schrijft althans een voornaam amsterdamsch mederegent dier dagen, en hij noemt drie perceelen voor welke de burgerij noodeloos met eene uitgaaf van ruim ƒ142.000 belast werdGa naar voetnoot2. De hard gevallen burgemeesters en raden beweerden teregt dat, ware er niet op die wijze gespekuleerd door hén, andere spekulanten hun het werk uit de handen zouden genomen, en de voordeelen voor zich behouden hebben. Doch die verontschuldiging zelf stelt te duidelijker in het licht hoe waar het was dat de bovendrijvende klassen te Amsterdam de nieuwe orde | |
[pagina 419]
| |
van zaken ook wel uit geloofsijver en uit liefde voor de zelfregering waren gaan aankleven, maar toch vooral, gelijk hun beschuldiger zich uitdrukte, op hope van ‘in plaetse van doornbosschen, olybomen te becomen, vijgebomen, ofte wijnstocken.’ De nadruk waarmede Vondel, in beroemd gebleven lofdichten, de eerlijkheid van wijlen den oud-burgemeester Hooft prijst, werd bedoeld als eene hulde aan den regel, maar vierde inderdaad eene zeldzame uitzonderingGa naar voetnoot1. Ik onderstel dat enkel de zucht, op politieke tegenstanders eene klad te werpen, door de vrijzinnigen in 1620 de beschuldiging heeft doen uitdenken dat de amsterdamsche burgemeester Reinier Pauw, met zijn vriend den ambassadeur François van Aerssen, medepligtig waren aan heb fabriceren van min of meer | |
[pagina 420]
| |
vervalscht brandenburgsch geld in dat jaar te AmsterdamGa naar voetnoot1. Niettemin is de verdenking leerzaam. Wij zien er uit tot welke praktijken, indien er voordeel te behalen viel, de partijen elkander in staat achtten. Even vast als de regtzinnig hervormden zich overtuigd hielden dat Oldenbarnevelt in de soldij van Spanje stond, even stellig geloofden de vrijzinnigen aan de veilheid van den orthodoxen Van Aerssen en den nog orthodoxer Pauw. Het met de synode van Dordrecht te houden en een valsch munter te zijn gold naauwlijks, in de schatting der toen onderliggende remonstranten, voor eene tegenstrijdigheid. Hoe minder waarde evenwel wij aan dit kwajongensachtig overgaan van den bal des lasters hechten, des tegemakkelijker begrijpen wij dat Amsterdam in Nederland zulk eene magt is kunnen worden. Eene koopstad, waar veel geld verdiend wordt, is de natuurlijke hartader eener zamenleving welke de geoorloofde eigenbaat tot grondslag heeft. Slechts waar allen het naar zich toe rekenen als de roeping of voornaamste bestemming van den mensch beschouwen, en zoo veel te meer waar het welslagen van dit rekenen bij allen voor een onderpand van den goddelijken zegen doorgaat, slechts daar vinden buitensporigheden geloof als de zooeven aangeduide. De eenen houden de anderen voor niets te goed, omdat men aan beide zijden zich bewust is door dezelfde neiging gedreven te worden en dagelijks in gevaar te verkeeren voor dezelfde verzoeking te bezwijken. | |
[pagina 421]
| |
Het klinkt ongeloofelijk dat Amsterdam in 1644, namens de Oost-Indische Compagnie, de Staten-Generaal te gemoet durfde voeren dat zij ‘de overwonnen plaatsen en sterktens in Oost-Indie niet aangemerkt wilde hebben als wingewesten van den Staat, maar als een eigendom van bijzondere kooplieden, welke die plaatsen konden verkoopen aan wien het hun goed-dacht, al ware het zelfs aan den koning van Spanje of aan andere vijanden van de Vereenigde-Gewesten’.Ga naar voetnoot1 Wisten wij niet dat woorden slechts woorden zijn, wij zouden dit voor de revolutionaire taal der majesteitsschennis houden. Doch zoo boos was de uitval niet gemeend. De hedendaagsche geschiedschrijver althans kan er enkel de schaamteloos kinderlijke openbaring der verborgen gedachte in zien, welke toen op den bodem van alle harten lag. Nederland draaide in de 17de eeuw om Amsterdam, en Amsterdam om het geld. De West-Indische Compagnie werd uitgejouwd omdat zij arm en eene bankroetierster wasGa naar voetnoot2, de Oost-Indische voor | |
[pagina 422]
| |
onschendbaar en alvermogend gehouden omdat zij in de zakken der hoofdbestuurders ruime winsten bragt. Het regt, en het publiek belang, kwamen onder cijfers; want de Staat zelf was niets buiten den handel, en, stond de handel stil, de staatsmachine evenzoo. In een beroemden parallel tusschen Rome en Karthago, door een fransch wijsgeer en historieschrijver der 18de eeuw, wordt gezegd dat ‘zoolang handelsrepublieken onopgemerkt blijven, niets haar voortduren in den weg staat; maar het uitblinken haar noodlottig is. Dan komen er andere Staten, wien dat licht in de oogen steekt, en zoeken haar te berooven van eene meerderheid welke enkel bij overrompeling verkregen schijnt.’Ga naar voetnoot1 In zoover het wassend Engeland en het wassend Frankrijk de stichting onzer vaderen allengs verdrongen hebben, is dit met korte woorden de geschiedenis van Oud-Nederland. Zoolang de Zeven-Provincien slechts haar zelfbestaan verdedigden, gaven zij niemand aanstoot. Toen zij op hare beurt eene magt geworden waren, golden zij voor te veel. Welbezien echter vormt dit meer een hoofdstuk der vaderlandsche geschiedenis, dan die geschiedenis zelve. | |
[pagina 423]
| |
Wie op de geduchte vloten let, uitgerust in den eersten en tweeden engelschen oorlog; op de niet minder geduchte legers waarmede daarna de oorlog tegen Frankrijk gevoerd is; die betwist ten slotte Luzac het regt, te beweren dat reeds gedurende dit tijdvak door de Nederlanders te weinig verbonden gesloten of te weinig krijgstoerustingen gemaakt zijnGa naar voetnoot1. Veeleer moeten wij het bewonderen dat de Republiek langer dan eene halve eeuw zulke oorlogslasten heeft kunnen dragen, en al dit geld uit Amsterdam gekomen isGa naar voetnoot2. Natuurlijk zouden, met de Amsterdammers aan de spits, de Nederlanders der 17de eeuw niet rijk geworden zijn, zoo zij niet inhalig geweest waren, of zij niet bij tusschenpoozen, de eenen zonder schade voor hunne menisterij of hunne arminianerij, de anderen met handhaving van hun kalvinisme, zich met eene mindere soort van loyauteit vergenoegd hadden. Reeds alleen hun meedogenloos exploiteren van West en Oost, ongerekend het inwilligen hunner zeeschuimersnatuur en de drogredenen waarmede zij het leveren van oorlogsbehoeften aan den vijand vergoêlijkten, geeft ons het regt hen voor geboren woekeraars, dienaren van den Mammon, en hun godzalig bijbelsch spraakgebruik voor een aanwensel uit de katechisatie-kamer te houdenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 424]
| |
Het is er echter zeer ver af dat eene eeuw als de onze, die zelf den dollar tot koning heeft uitgeroepen, hen om die reden zou mogen verachten. Hunne kwade trouw ging ontegenzeglijk met zekeren eerbied voor iets heiligs gepaard; hunne baatzucht met vaderlandsliefde, of liefde voor de stad hunner inwoning; hunne hardvochtigheid met ondernemingsgeest; hun niet opstaan voor een ton, met geloofsvertrouwen. Zelfs houd ik het er voor dat het: ‘Uit genade zijn wij zalig geworden,’ hetwelk in onze ooren, uit den mond van lieden onzer wereld, slechts als eene niet volkomen te vertrouwen kerkelijke formule klinkt, voor hen eene gevoelde maatschappelijke beteekenis had. Zij waren met zoo weinig begonnen! Hunne grootvaders waren, sommige uitzonderingen niet te na gesproken, zulke arme duivels geweest! De kans had vaak zoo hagchelijk gestaan! Op den uitersten nood was zulk een voorbeeldelooze voorspoed gevolgd, in zulk een ongeloofelijk korten tijd! Niemand kende beter dan zij den prijs van een bril, en het was hen zoo medegeloopen! |
|