Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXX [Amsterdam en Antwerpen]Hier doe ik een beroep op het geheugen en de verbeelding mijner lezers. Aan hen zich voor te stellen hoe ongemeen Jan de Witt en Willem III moeten geweest zijn dat zij, - van het begin tot het einde der eindelooze regering van Lodewijk XIV, - tegen hem, Cromwell, Colbert, tegen de beroemdste fransche maarschalken en engelsche admiralen, ongerekend de engelsche en fransche diplomaten, de Republiek verdedigen konden, - op zulke wijze dat nog gedurende achttien jaren na het overlijden van Willem III in 1702, onder het bestuur van den raadpensionaris Heinsius, de gedachte van den | |
[pagina 392]
| |
prins van Oranje een bolwerk der nationale onafhankelijkheid gebleven is. Aan hen zich te herinneren welke inspanning, al waren Frankrijk noch Engeland in de 17de eeuw zoo magtig als zij daarna geworden zijn, van den kant der Zeven-Provincien noodig is geweest om in dien ongelijken strijd eene goede vertooning te maken. Welken omvang onder Jan de Witt de nederlandsche vloot, onder Willem III het nederlandsch leger bekomen heeft. Op hoe voortreffelijke wijze, door de veldheeren onder den prins van Oranje en door hem zelf, de overlevering der militaire bekwaamheden van Frederik Hendrik, Maurits, en den Zwijger, gehandhaafd is. Hoe op Marten Tromp de homerische De Ruyter is gevolgd, en om De Ruyter's naam en persoon zich een staf van marine-officieren is komen scharen wier daden in den loop des tijds eene nationale legende geworden zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 393]
| |
Mijne taak, aan het slot van dit hoofdstuk, is op het levend feit te wijzen tot welks wording al die daden zaamgewerkt, en welks middelen er toe in staat gesteld hebben. Naast de eenheid van het kerkelijke of godsdienstige heeft er in de Zeven-Provincien nooit eene andere algemeene dan die der handelsbelangen voorgezeten. Nemen Holland en Zeeland de eerste plaatsen in; worden de overige gewesten der Unie somtijds beschouwd als struikelblokken of sta-in-den-wegs, onveranderlijk als bijloopers; blijven de Staten-Generaal een overtollig rad aan den wagen; komt het evenmin tot eene nationale dynastie; beweegt van het begin tot het einde der eeuw het openbaar leven zich in eene gelegenheidspolitiek; kan Nederland aan de hoogere staatkunde van Jan de Witt en Willem III niet gaan mededoen zonder het kind der rekening te worden, - al de voor- en al de nadeelen dier orde van zaken ontstaan hieruit dat de zeven provincien zeven afzonderlijke republieken vormenGa naar voetnoot1; zeker aantal koopsteden van dit zamenstel van gemeenebesten de le- | |
[pagina 394]
| |
vendste kracht vertegenwoordigen; en onder die steden Amsterdam de kroon spant. Doch het is niet over de schaduwzijden dat ik te spreken heb. Een boeijender schouwspel nog dan waartoe de lezer in deze bladzijden genoodigd werd, toen ik de werkzaamheid der Oost-Indische Compagnie aan gene zijde der linie poogde te schetsen, wordt te zelfder tijd in het moederland aangeboden. Amsterdam wint het van Batavia. Hoewel geruimen tijd vóór 1572 Amsterdam bij de Noord-Nederlanders voor eene stad van naam begon door te gaanGa naar voetnoot1, - en wij reeds honderd en meer jaren vroeger, nadat zij de vier watersteden van Noord-Holland beschreven heeft, haar niet alleen een bondgenootschap tegen Frankrijk hooren afkondigen, maar ook tot beveiliging van haar handel haar zien mededoen aan het uitrusten eener vloot tegen heerschzuch- | |
[pagina 395]
| |
tige medeleden van het Hanze verbond in de OostzeeGa naar voetnoot1, - dagteekent toch Amsterdams grootheid eerst van het terugkeeren van Antwerpen onder Spanje in 1585. De opkomst der eene stad had den val der andere tot voorwaarde. Dit is zoo waar dat van het begin tot het einde van den tachtigjarigen oorlog de mogelijke herleving van Antwerpen's bloei voor de Amsterdammers een schrikbeeld geweest is, - hetzij omdat te dien aanzien, gelijk ik vroeger zeide, hun geweten niet rustig wasGa naar voetnoot2, of enkel omdat zij het als donquichoterie beschouwden naast hunne deur, zonder noodzaak, eene gevaarlijke mededinging uit de dooden te doen opstaan. Geen oranje-stadhouder kan, om militaire redenen, over een aanslag op Antwerpen peinzen, of de Staten van Holland, in wier vergadering de Amsterdammers den boventoon voeren, weten altijd te bewerken dat die plannen in de wieg gesmoord worden. Geen enkele maal lezen wij dat Maurits, dien men in 1600 zich niet ontzag zijns ondanks naar Nieuwpoort te zenden,Ga naar voetnoot3 door Amsterdam is aangemoedigd Ant- | |
[pagina 396]
| |
werpen te gaan heroveren. Aan Frederik Hendrik, kregel over de tegenwerking der Amsterdammers, ontvalt in 1639 de uitroep: ‘Krijg ik Antwerpen eens, ik zal Amsterdam zoo vernederen dat het zich nimmer weder oprigten zal.’Ga naar voetnoot1 De amsterdamsche kronijkschrijver der 18de eeuw, opgevoed in de plaatselijke overleveringen, teekent bij de jaren 1645 en 1646 aan: ‘Meer dan eens hadt de prins van Oranje toegelegd op het bemagtigen van Antwerpen. Doch 't was telkens mislukt. Men meende dat Amsterdam het winnen dezer stad ongaarne gezien zou hebben, uit vreeze dat de koophandel, die haar van Antwerpen toegevloeid was, wederom derwaarts keeren mogt, waarom zy, zo men wil, 't bemagtigen deezer stad altoos tegenhieldt, of wist te beletten.’Ga naar voetnoot2 Te Munster, in 1648, wordt door het sluiten der Schelde den Antwerpenaren van Amsterdams wege de keel voor goed toegebonden,Ga naar voetnoot3 en den historieschrijvers onzer dagen de stelling in de pen gegeven: ‘Het handelsvermogen der Republiek was op den ondergang van dat der spaansche Nederlanden gebouwd.’Ga naar voetnoot4 Beproeft, daags vóór het sluiten van den vrede, de zoon van Frederik Hendrik dien te verhinderen en tegen Spanje met Mazarin eene overeenkomst omtrent het verdeelen der zuidelijke gewesten aan te gaan, de Voorzienigheid schijnt partij te kiezen en, door in tijds den jon- | |
[pagina 397]
| |
gen Willem II te treffen, Amsterdams handelspolitiek goed te keurenGa naar voetnoot1. Nog eenmaal zal daarna, door Jan de Witt, met Frankrijk over zulk eene verdeeling onderhandeld worden; doch niet uit meenensGa naar voetnoot2. De Witt doorziet het gevaar dat voor de Republiek ontstaan zou indien de Zuidelijke-Nederlanden veroverd werden door Frankrijk alléén, en met fransche voortvarendheid een minister als Colbert daar aan het beschermen der nijverheid en het ondersteunen van den handel ging. Hij houdt Lodewijk XIV zoo lang mogelijk bezig, en bereikt voor de toekomst in zoover zijn doel dat Belgie ten slotte, met een gefnuikt Antwerpen en een magteloos Brussel, Belgie blijft. |
|