Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXII [De verovering van Java. - Nederlaag van Soerapati, 1706-1707]Ik behoef niet te herinneren dat toen in 1685, namens de Compagnie, de gezant en veldheer Tak of Tacq uit Batavia naar Kartasoera kwam, - onder meer met den geheimen last de uitlevering van den ‘moordenaar Soerapati’ te eischenGa naar voetnoot1, - Soerapati, niet lang daarna, andermaal onder de hollandsche soldaten een geducht bloedbad aanrigtte. De majoor Tak, de kapitein-luitenant Grevinck, de luitenants Vonk en Van der Meer, de opperkoopman Van Vliet, een vaandrig en honderdtwintig minderen, sneuvelden. Met moeite werd Tak's lijk ongeschonden naar Samarang gevoerd. | |
[pagina 339]
| |
Twintig jaren zijn voorbijgegaan zonder dat men te Batavia, beziggehouden door andere zorgen, niet het minst door de gevolgen van den strijd tegen sultan Ageng van Bantam, in staat was deze vernedering te wreken; en misschien zou de tijd ten slotte haar hebben doen afschrijven als een kwaden post, ware niet Soerapati intusschen, steeds voorspoedig met de wapenen, sedert zijne vlugt uit Kartasoera, waar hij door het bloed der Nederlanders zich een weg gebaand had, allengs in den Oosthoek meester geworden van uitgebreide provincien, wier hulpmiddelen hij, onder den nieuwen keizer Pakoeboewono, aanwendde tegen hetzelfde hof van Mataram waar hij weleer eene wijkplaats gevonden had en kommandant der keizerlijke lijfwacht geweest was. De heerschappij der Compagnie over Midden-Java hing aan het breken van Soerapati's magt en verzet in den Oosthoek; en dit besef leidde in 1706 tot den veldtogt onder Govert Cnol, welke door den predikant Valentyn is bijgewoond. Gedurende het eerste en het tweede beleg van Batavia, onder Jan Pietersz Coen, bekomt men van Java nagenoeg niets te zien. Men hoort er alleen over spreken. Alles valt voor binnen de jurisdiktie of in de onmiddellijke nabijheid eener door een europeesch kasteel beschermde stad, waar Europeanen het hoogste gezag uitoefenen en onder de bevolking Chinezen de meerderheid vormen. De eenige maal dat wij, in 1628 en 1629, aanleiding vinden te gelooven aan het bestaan van een spreekwoordelijk vruchtbaar eiland, is wanneer wij de kruisers van den kommandeur Blocq en den president Wagensvelt naar Tagal en Cheribon | |
[pagina 340]
| |
volgen, de kust langs. Er liggen daar op de reede tweehonderd schuiten vol rijst. Aan den wal staan vierhonderd javaansche huizen. Daarachter verheft zich eene goudgele padischelf, vier roeden in het front, twaalf diep. Doch dit visioen duurt maar één oogenblik, gelijk visioenen plegen. Schelf, schepen, huizen, alles verzinkt, of gaat in rook en vlammen op. Het is eerlang dezelfde woestenij als in den avond van den dag toen Jakatra genomen werd. Niet alzoo wanneer wij in 1648 en volgende jaren Rijklof van Goens op de reis van Samarang naar Mataram vergezellen, en evenmin wanneer de oorlog van 1706 begint. Nadat Valentyn zich te Samarang bij den veldheer Cnol gemeld, en hij in die stad eene partij ten huize van den kapitein-chinees bijgewoond heeft, leidt hij er ons de woning van den regent Soera di Menggala binnen; te Japara de woning van den regent Sedjana Poera; te Grissee die van den onder-regent Poespo Negoro; te Soerabaya die van den dipati Djageng Rono, en de woning of de veldtent van den madureschen prins Tjakra-ning-Rat, den meer dan tachtigjarigen regent van Sampang. Javanen en Madurezen zijn op dezen togt de bondgenooten der Compagnie, en zetten gezamenlijk haar 26 à 27.000 man bij. Soerabaya is de loopplaats waar allen allengs aankomen en feestelijk ingehaald worden; ook de hollandsche opperbevelhebber. Eene volle maand worden hier, eer tegen Soerapati wordt opgetrokken, 's morgens wapenschouwingen of races gehouden, 's avonds gastmalen waarbij javaansche danseressen de hoofdrol vervullen. Het is de eerste | |
[pagina 341]
| |
maal dat een stemmig hollandsch burger, verkondiger van den Heidelbergschen Katechismus, deze oefeningen en uitspanningen bijwoont. Hij gaat de geleerde olifanten der javaansche prinsen zien; bewondert hunne menagerien, hunne renpaarden, hun schoonen zit in den zadel, hunne hoofdstellen en sjabrakken, hunne krissen, de martiale houding hunner troepen; der maduresche vooral. De geheele javaansche wereld ziet hij in nationaal kostuum gedost. Van de vaste spijzen, visch en vleesch, kan hij maar weinig naar binnen krijgen; alles is toebereid met kokos-olie. Doch hij verhaalt zijne schade op de blanke rijst, en op de nageregten. Er worden kopjes thee van eene fijne soort gepresenteerd (koffij is nog onbekend) waarvoor de Compagnie de aanzienlijke inboorlingen het pond met vijftig gulden laat betalen. Eene ruime verscheidenheid van suikergoed en gebakken doet de ronde, alles het werk van de echtgenooten en slavinnen der grooten. Inzonderheid munten die vrouwen, vooraan de hoogsten in rang, door hare kunst van vruchten schikken uit. De tafels bezwijken schier onder den overvloed der inlandsche Pomona, en het koloriste-oog van den Hollander gaat te gast aan zooveel beurtelings zachte en frissche kleurenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 342]
| |
Doch de ontberingen van den oorlog zullen met dit levenslustige eerlang eene schrille tegenstelling gaan vormen; en zelfs zal de expeditie, aangevangen in de eerste dagen van September, door het invallen van den regentijd, vóór einde Oktober gestaakt en het volgend jaar hervat moeten worden. Het einddoel is Pasoeroean, de hoofdplaats van Soerapati's rijk; en ditmaal kan men het niet verder dan binnen Bangil brengen. Het is waar dat de bejaarde Soerapati, die bij het verdedigen van Bangil de zijnen onverschrokken aanvuurt, in het gevecht drie kwetsuren bekomt, en binnen weinige dagen aan eene wondziekte sterft. Doch hij laat volwassen zoonen na, en zoolang ook dezen niet tot rede gebragt zijn is maar het halve werk verrigtGa naar voetnoot1. ‘Op den middag van 16 Oktober’, verhaalt Valentyn, ‘reed ik (schoon ik van zwakte naulyks op myn paart kon zitten, en my vasthouden moest) door de bres in Bangil; bevond dat stedeken groot en zeer fraei, gelyk 'er voor Soerapati, en ook voor andere, eenige schoone steene dalams ofte hoven waren, waar in wy de gebrade visch, en 't vleesch, nog op de koolen, en de rystpotten, die ons volk wonder wel quamen, te vyer, en van alles grooter voorraad vonden dan wy gedagt hadden’. Bij dit berigt, dat waarde heeft voor onze onkunde omtrent den inwendigen toestand van Java's Oosthoek destijds, voegt Valentyn er een ander omtrent | |
[pagina 343]
| |
eene plaats van gewigt, Kali Anjar, wier beschrijving ons van de hulpbronnen van Soerapati's rijk eenig denkbeeld geeft. ‘Een dorp,’ zegt hij, ‘gelegen ontrent een groote halve myl van Bangil, aan wederzyden van een schoone rivier, waar aan 't zich wel een half uur verre uitstrekte, en zynde wel van drieduizend huizen voorzien geweest, die, alleen om ons den voorraad af te snyden, alle in brand gestoken waren. Dit was een van de voornaamste handelplaatzen die Soerapati aan de zee had, daar 't niet verre van lag. Hier waren twee tollen, eene van Bangil en eene van Pasoeroean, die ieder jaarlyks aan Soerapati wel duizend ryxdaalders opbragten. Men vond hier eene menigte van padi, ryst, en tamarinde, die daar in eenige vaartuigen reeds afgeladen waren, en die de vyand, te schielyk van ons overvallen, niet had kunnen vernielen’. Gemakkelijk vermoeden wij uit zulke bijzonderheden met welke tegenspoeden, onder eene tropische zon, in een land zonder gebaande wegen, eene legerschaar van 30.000 man te worstelen heeft, waaronder zich slechts 800 europesche soldaten bevinden. Het gebeurt dat men, om anderhalve mijl verder te komen, ‘in de grootste miserie en verdriet twaalf dagen verspilt’.Ga naar voetnoot1 Moerassen aantreffend waar het een harden bodem dacht te vinden, schiet het leger niet op. De teerkost raakt uitgeput; er is gebrek aan drinkbaar water; de zieken vermenigvuldigen zich; de dragers loopen weg; er ontstaan panieken; de vij- | |
[pagina 344]
| |
and dreigt beurtelings met omsingelen en met afsnijden. Wat het ergste is: het vertrouwen op Dipati Soerabaya, den aanvoerder der javaansche hulptroepen, is geschokt. Hij die in zijne hoofdstad zich zulk een gul gastheer toonde, en wiens vrouw zulke fraaije desserten schikte, ligt, nu de oorlog aan den gang is, teregt of ten onregte onder verdenking met Soerapati te heulen en de Compagnie in eene hinderlaag te willen lokken. Of hij al zweert van neen, men gelooft hem niet. Den eenen dag wordt er door zijne Javanen dapper medegevochten; den anderen blijven zij op hunne hurken zitten, en laten de Hollanders en de Madurezen het werk doen. Bij den aanval zijn zij nu onder de voorsten; dan bemerkt men dat hunne pieken en die van den vijand elkander slechts kruisen als bij eene schermles. Door manschappen en door officieren van het hollandsch leger wordt het aan Dipati Soerabaya geweten, zoo men op poelen en op bosschen stuit, in plaats van geregeld te kunnen voortrukken. Overeenkomstig zijn advies is de door het leger te volgen weg afgebakend; want het onbekende land waarin men zich ging wagen grenst aan het zijne; en hij heeft zijne diensten aangeboden. Ware niet, door Cnol's beleid, of den somtijds dollen moed zijner hollandsche brigade-kommandanten en de onverschrokkenheid eener kleine afdeeling hollandsche matrozen onder zijn bevel, ten slotte Bangil genomen, de demoralisatie van het leger der Compagnie zou ten top gestegen, en de eerste togt tegen Soerapati met een vernederenden aftogt geëindigd zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 345]
| |
Eene als schennis bedoelde hulde aan Soerapati, na zijn dood, voltooit den algemeenen indruk dien de karige berigten bij ons achterlaten. Toen, onder het opperbevel van Herman de Wilde, met Cnol als onderbevelhebber, een jaar daarna de strijd hervat, Pasoeroean genomen, en de provincien van Soerapati's zoonen door de Compagnie verdeeld waren onder vazallen van den keizer van Mataram, toen beval de zegevierende hollandsche veldheer Soerapati's graf te verstoren. Met vele andere graven, van bloedverwanten en gesneuvelde wapenbroeders, lag ook het zijne te Pasoeroean achter het paleis waar hij twintig jaren de vergelding der Compagnie getrotseerd had. Er wordt niet gezegd of een tempel in de nabijheid hetzij een hindoetempel was, hetzij eene moskee. Moskeën werden door de Compagnie in den regel geëerbiedigdGa naar voetnoot1, en niet | |
[pagina 346]
| |
onmogelijk had Soerapati te Pasoeroean zich een heiligdom doen bouwen, aan de eeredienst zijner balische vaderen gewijd. Tempel, paleis, graven, alles werd op last van Herman de Wilde omvergehaald, en de overblijfselen der dooden naar hetzelfde exercitieveld gebragt waar Soerapati wapenschouwing plag te houden en steekspelen te geven of wedrennen bij te wonen. Een brandstapel ontving de vergane of halfvergane gebeenten, en in de rigting der zee strooide men de asch op den wind, - een en ander opdat de javaansche wereld weten zou dat de Compagnie, wier hoofdzetel in het westen des eilands stond, en namens welke Midden-Java door de van haar afhankelijke keizers van Mataram bestuurd werd, nu ook meesteres was van het oostelijk gedeelte. Doch Soerapati's schim kon tevreden zijn dat twee veldtogten en twee legers noodig waren geweest om hem ten onder te brengen, en de Compagnie, voor het uitwisschen zijner nagedachtenis, noodig vond de hulp van wind en golven in te roepenGa naar voetnoot1. |
|