Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 326]
| |
hij, het is naderhand gebleken, anderen den giftbeker niet. Maar de waaghals durfde; en bij enkele mataramsche grooten, niet het minst bij het overschot der door Amangkoe-rat uitgemoorde mataramsche priesters, vond hij geheime of openbare ondersteuning. Van geen der vier zoonen des keizers, die elkander zijne aanstaande nalatenschap betwistten, was verbetering van toestand te verwachtenGa naar voetnoot1. Hij vlugtte naar Madura, de wieg van zijn geslacht, en verzamelde er een leger. Niettemin had zelfs het inwendig verzwakt rijk den aanslag gemakkelijk kunnen wederstaan, indien Troeno Djojo enkel op zijne Madurezen en op zijne eigen onbeschaamdheid had moeten rekenen. De strijd was te ongelijk. Een te groot aantal lieden te Mataram hadden er belang bij, de bestaande orde van zaken te helpen handhaven. Doch van eene zijde, aan welke door niemand van te voren gedacht was, bekwam Troeno Djojo werkzame, hulp. De gewelddadige triomf der Compagnie op Celebes, kort geleden onder SpeelmanGa naar voetnoot2, had tot gevolg gehad dat verschillende overwonnen makassaarsche hoofden, boven bukken en blijven de voorkeur gevend aan een zwervend zeerooversleven, - tot zij elders in den Archipel een nieuw vaderland zouden gevonden hebben, - vrijwillig outlaws gewor- | |
[pagina 327]
| |
den waren; en het duurde niet lang of deze polynesische vikings, mogelijk niet meer dan duizend man sterk, maar strijdhaftig van aard en niets te verliezen hebbend dan hun leven, kwamen met hunne schepen aan Java's noordkust nederstrijken. Met deze gasten stelde Troeno Djojo zich in betrekking; lokte hen naar den Oosthoek, tegenover Madura; gaf hun hoofdaanvoerder, den kraëng Gálesoeng, zijne dochter ten huwlijkGa naar voetnoot1; en opende, oostelijk van het onvoorbereid Mataram, in de javaansche provincien een veldtogt die, door de vereenigde onversaagdheid van Madurezen en Makassaren, eerlang een ware zegetogt werd. De eene stad voor, de andere na, viel de gestadig westwaarts dringende overwinnaars in handen. Vergezeld door zijn oudsten zoon, zocht de versufte Amangkoe-rat I zijn heil in de vlugt, en stierf onderweg van ouderdom en elende. Troeno Djojo drong tot binnen Mataram door; roofde er de gewijde rijksornamenten; nam die en de keizerlijke olifanten mede naar Kediri; en maakte van deze stad eene zoo sterke citadel dat, ware de Compagnie den nieuwen keizer Amangkoe-rat II niet uit berekening te hulp gekomen, het met de mataramsche dynastie voor goed gedaan geweest, en Kediri de zetel van een nieuw javaansch keizerrijk zou geworden zijnGa naar voetnoot2. | |
[pagina 328]
| |
Niet aan Maetsuycker, den overdreven voorzigtigen, destijds regerenden gouverneur-generaal; zelfs niet aan Maetsuycker's opvolger Rijklof van Goens; maar aan Cornelis Speelman, toen lid in den Raad van Indie, komt de eer toe vóór alle anderen beseft te hebben welke partij er voor de Compagnie te trekken viel van Mataram's vernedering door Troeno Djojo. Pas in Midden-Java op het terrein verschenen, was Speelman aanstonds gereed met het vaststellen eener nieuwe nederlandsch-mataramsche politiek, geheel verschillend van de oude. ‘In minder dan vier maanden tijds, tusschen Oktober 1677 en Januarij 1678, wist hij, in ruil der aan den balling geworden soesoehoenan te verleenen hulp, voor de Compagnie te verwerven: bekrachtiging der kontrakten met Amangkoe-rat I; uitbreiding van 's Compagnies grondgebied tot Pamanoekan; de steden en stranden van Java's noord- en Java's oostkust in pand, met de aldaar vallende inkomsten en regten; het gebied over Samarang; geheele tolvrijheid; het monopolie van den invoer van kleeden en amfioen; het voorregt van opkoop van rijst, en het monopolie van den opkoop en uitvoer van suiker, te Japara en omliggende landen.’Ga naar voetnoot1 Maken te Batavia de andere leden in den Raad van Indie, en de gouverneur-generaal, zich bekommerd over Speelman's stoutmoedigheid; schrijven zij hem, te vreezen dat hij de Compagnie in een oorlog boven hare krachten gaat wikkelen; hij antwoordt uit Midden- | |
[pagina 329]
| |
Java, door zelfgevoel humorist: ‘In UEds. brieven van 23 Augustus tot 9 September gevonden zyn zoovele zwarigheden aen elkander geschakeld, dat daeraen byna niets schynt te gebreken als het nedervallen van den Hemel, waaronder noodzakelyk het heele menschelyk geslacht zou moeten versmoren’. Komt de jonge Amangkoe-rat II, wien hij op het punt staat de gewigtigste diensten te bewijzen, hem aan de ooren rellen over eene ontvoerde javaansche prinses die hij met de wapenen der Compagnie wil gaan heroveren, Speelman voert den keizer te gemoet dat het thans geen geschaakte prinsessen, maar het opstaan of zinken van het rijk van Mataram geldt, en ‘dat de Compagnie, om het heele Javaense land vol goud, haer niet soude willen mengen in het mainc-teneren van een zaecke die niet 't eenemael het recht ende de billyckheyt aen hare zyde had, alsoo God de Heere haer daerin niet zou connen of willen segenen, sonder wiens Almogende hulpe wy met al onse crachten niets vermogen.’ Hebben in den strijd tegen Troeno Djojo de zorgelooze javaansche troepen zich al de door hen behaalde voordeelen weder afhandig laten maken; maar doet dit, wanneer de eerste schrik voorbij is, op Amangkoe-rat II en zijne generaals geen andere uitwerking dan dat zij op nieuw ‘Rogier Bontemps’ gaan zingen; Speelman stuift op. ‘Met grooten ernst reprocheert en verclaert hy Syne Hoogheyt en syne presente ministers, niet gecomen te wesen om altyd te blyven, en de dingen die eens gereed en weder verwareloosd waren telkens te herstellen. Zulx dat, indien zy haer | |
[pagina 330]
| |
niet evertueerden om deese geleden schade te verbeteren, hy sonder uytstel al de onsen te samentrecken, opbreecken, en naar Batavia keeren zoude, mitsgaders haer aen hare vyanden ten beste geven; naerdien zy lieten blyken als geboren te wesen om Troeno Djojo als slaven te dienen. Met uytdrucking aen Syn Hoogheyt dat dit niet gesegd werd om maer gehoord en in den wind geslagen, maer om wel aendachtig ter harte getrokken te worden, zoo zy zich zelven niet wilden bedriegen. Refuseerende resoluut één enkel man van d'onsen uyt te senden, vóór dat van hunnen yver gebleken was.’Ga naar voetnoot1 Thans ziet men op Java iets soortgelijks plaats grijpen als onder Maurits en Frederik Hendrik in het moederland gebeurd was. Er ontstaat voor het eerst, zamengesteld uit inlandsche hulptroepenGa naar voetnoot2 en uit eene kern van europesche soldaten, aangevoerd door hollandsche kapiteinen, luitenants, en vaandrigs, een nederlandsch-indisch leger; en dit leger, alles en alles nog geen 3000 man sterk, waagt voor het eerst zich in het javaansch binnenland. Aan zijn hoofd ziet men, de eenen wegens overlijden of uitputting afgelost door de anderen, achtereenvolgens vier personen van beteekenis verschijnen: voorop Cornelis Speelman, daarna Antonio Hurdt, dan Christiaan Poolman, dan Jacob Couper; mannen, voor | |
[pagina 331]
| |
een deel, opgevoed bij den handel en het burgerlijk bestuur, maar, door dezelfde praktijk die te gelegener tijd admiralen van hen maakte, nu ook tot veldheeren gevormd. Zes jaren duurt het, eer met ijzer en vuur de laatste sporen van Troeno Djojo's opstand zijn uitgewischt; en van de meeste hollandsche officieren welke in dezen oorlog zich van hun pligt gekweten hebben, hoort men daarna niet weder gewagen. Die niet gedood worden door het klimaat, sneuvelen door maduresche of makassaarsche lansen. Doch zij smaken de voldoening, terwijl op de vloten van Jan de Witt of in de legers van Willem III hunne wapenbroeders de onafhankelijkheid der Republiek tegen Engeland en Frankrijk helpen verdedigen, Java te veroverenGa naar voetnoot1. Het glanspunt van dezen oorlog is de inneming van Kediri geweest door Antonio Hurdt, 25 November 1678. Na een veldtogt die in iedere algemeene krijgsgeschiedenis der europesche volken verdienen zou onder de buitengewone genoemd te worden, in het hart der door den vijand bezette landen, werd door eene stoute daad het bolwerk van Troeno Djojo's opstand bezetGa naar voetnoot2. Men vond er de ontvoerde javaansche kroon van Modjopait terug, en reikte haar den het leger gevolgden | |
[pagina 332]
| |
keizer van Mataram over. Met dwaze zelfvoldoening zette Amangkoe-rat II zich de kroon op het hoofd; niet bedenkend dat uit die handen haar aan te nemen, en er mede te pronken, gelijkstond met te erkennen dat de heerschappij over Java aan de Compagnie was overgegaan. |
|