Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIX [De verovering van Java. - Nederlag van Toreno Djojo, 1676-1682]Het mededoen der Hollanders aan den oorlog tegen Troeno Djojo, in 1676 en volgende jaren, is, na langdurig en voorzigtig minnekozen der Compagnie met de overmagtig gewaande keizers van MataramGa naar voetnoot2, - wier gunst zij voor het provianderen van Batavia en de Molukken niet missen kon, - de gebeurtenis geweest welke meer dan éénige andere over Java's lot beslist heeftGa naar voetnoot3. Omtrent den persoon zijn de berigten niet overvloedig. Zoo aanstonds zullen wij de Compagnie militaire expeditien zien uitrusten tegen een inlandsch opstandeling uit de laagste gelederen der maatschappij, Soerapati. Van den rebel Troeno Djojo weten wij dat hij van vaderszijde een madureesch edele was, van groot-moederszijde een mataramsch prins van den bloede, | |
[pagina 320]
| |
en dat hij tot den vollen manlijken leeftijd aan het hof van Mataram vertoefde, waar hij was opgevoed. Hetgeen naderhand door hem beweerd is, ten einde zijn regt op de keizerlijke waardigheid te staven, - dat hij van een vorst der dynastie van Modjopait afstamde, - was een verzinselGa naar voetnoot1. Ten gevolge van dezen oorlog zelf is, door de keizers van Mataram, de hofplaats van dien naam als een ander Ongeluks-Troje aan de vergetelheid prijsgegeven, en hebben zij hunne residentie naar een nieuw middenpunt verlegd, door hen Kartasoera gedoopt. Toen de oorlog aanving bestond niet alleen Mataram nog, doch vertoonde schijnbaar, indien men alleen naar het uitwendige oordeelde, het dubbel karakter eener onneembare vesting en eener mohammedaansche hoofdstad; tevens arsenaal, kazerne, kooggeregtshof, jagtveld, tournooiveld, paleis, en serail. Er woonden te Mataram eenige honderdduizend menschen, waaronder legerbenden; de eenen aangevoerd door zoonen van den keizer, de anderen door afstammelingen van ten onder gebragte javaansche en maduresche vorsten. De plaats vormde het centrum eener groep vazalstaten die geheel Madura en geheel Java omvatt'en, met uitzondering alleen van Bantam en van het Jakatra der Compagnie. | |
[pagina 321]
| |
Wanneer vóór 1676 te Mataram de komst van een of meer hollandsche gezanten was aangekondigd, dan werden er javaansche kommissarissen naar Samarang gezonden om hen af te halen, te begroeten, en op 's keizers kosten in al hunne benoodigdheden te voorzien. De afstand van de kustplaats naar het binnenland bedroeg niet meer dan dertig mijlen; doch het was eene reis met hindernissen. Van berggroep tot berggroep leidde de éénige gebaande weg door eene reeks versterkte plaatsen, poorten genaamd en verdedigd door garnizoenen. Zij waren vier in getal; en eerst wanneer de vierde poort onverlet was doorgegaan, bevond men zich in de eigenlijke hofstad. De eenige verpoozing van het schouwspel dier militaire voorzorgsmaatregelen, - maar zij was niet gering, - werd aangeboden door de menigte dorpen die men voorbijkwam; de treffende digtheid der bevolking; de zware stammen der hoog opgaande djatibosschen; den aanblik der bebouwde velden; bovenal, door de vergezigten. Dit begon al in Samarang's buurt, te Oenárang, en werd er niet minder op wanneer men den Merbáboe naderde. ‘Alle deze bergen,’ verhaalt Rijklof van Goens, die in de jaren van zijn opperkoopmanschap, vóór zijne ceylonsche kommissie en vóór hij tot gouverneur-generaal verheven werd, tusschen 1648 en 1654 vijfmalen door de regering te Batavia met eene zending naar Mataram belast werd; ‘alle deze bergen en heuvelen geven soo overvloedigen waeter van hare hooghten neerwaerts, dat 't selve sonder zich in Godes milde goetheijt aen ons ondanckbaere menschen te | |
[pagina 322]
| |
verwonderen, niet can aengesien werden. De berch Oenárang, die veeltijts met zijn top door de wolcken steeckt, is niettemin meest tot boven toe gecultiveert ende met swarte suijcker ende andere vruchtboomen beplant, die van 't aff- ende uijtvloeijende waeter altoos connen bevochticht werden. Alhier begint zich 't eijland als een wonder ende sieraet van de nature op te doen, met soo schoone en heerlijcke rijsvelden, item allerleij boom- ende aardvruchten, dat sulx niet te plaisant can afgebeeld worden.’Ga naar voetnoot1 Als tienjarige knaap in 1629 uit Nederland op Java gekomen, had de jonge Van Goens met geringe afwisseling twintig jaren te Batavia vertoefd, steeds werkzaam in de regerings-bureaux. Toen hij de eerste maal naar Mataram werd gezonden, was het schoone javaansche landschap hem eene openbaring. Wij danken er de mededeeling van een frisschen, genot ademenden indruk aanGa naar voetnoot2. De uitgebrande mataramsche keizer Amangkoe-rat I, | |
[pagina 323]
| |
in het voorlaatste jaar van wiens eindelooze regering de opstand van Troeno Djojo losbrak, is door Van Goens gekend als krachtig man van tusschen de dertig en veertig. In die dagen was hij goed lachs, en kon men hem, als een groot kind, vermaken met eene nietigheid. De Compagnie, die dit wist, zond hem met opzet snuisterijen ten geschenke; en wanneer Van Goens iets bijzonders van hem wenschte te verkrijgen, - het openen eener haven, het vrijstellen van een uitvoer-artikel, het bijspringen met hulptroepen, - dan bragt hij den tiran vooraf in een goed humeur door hem het middenrif te doen schudden en hem eene vereering-extra aan te bieden. In 1652 of 1653 bestond deze onder anderen ‘in een orgeltjen, dat (in een huysken bedeckt synde) al spelende voor hem gedragen wierd, daerin hy sulcken geneucht nam dat hy verclaerde nooyt gelooft te hebben sulcken aengenaem gehoor te vinden was.’ Toen dit vermaak was uitgeput, verzon Van Goens een ander. ‘Onder onse soldaten,’ verhaalt de gezant der Compagnie, ‘hadde ik twee goochelaers die verscheyden wonderlycke potsen aenrechten, onder anderen één die naer schyn wel ses pond capock at ende gedurich vuur ende eyndelyck veel gecoleurde linten, naalden, spelden, ende geldt uyt syn hals spooch. Dit alles behaechde den Sousouhounan soo, dat dickmael seer hartelyck daerom lachte.’Ga naar voetnoot1 Men doet Amangkoe-rat I onregt, wanneer men hem slechts een tiran noemt. Daar hij in zijne domheid | |
[pagina 324]
| |
zich als een gedwongen alleenheerscher beschouwde, uit zelfbehoud in de verpligting de personen en de bezittingen zijner onderdanen als zijn bijzonder eigendom aan te merkenGa naar voetnoot1, was zijne regering noodzakelijk een beulebewind, en moest zij gaan wankelen van het oogenblik dat bij het onthalzen en doorsteken zekere grens overschreden werd. Van 's keizers wandaden, tot en met 1654, vindt men bij Van Goens een onvolledig maar leerzaam overzigt dat ik niet af te schrijven hebGa naar voetnoot2. Ik kan volstaan met naar eene andere, kortere plaats van denzelfden ooggetuige te verwijzenGa naar voetnoot3. In 1659 dringt nogmaals tot Batavia het gerucht eener door Amangkoe- | |
[pagina 325]
| |
rat aangerigte slagting doorGa naar voetnoot1. In 1667 verneemt men er dat hij bij wijze van lijkoffer honderd vrouwen den hongerdood heeft doen stervenGa naar voetnoot2. In 1672 dat hij een regent, vader van eene uitverkorene des harems, met haar en met zijne geheele maagschap in zijne tegenwoordigheid heeft doen krissenGa naar voetnoot3. Dit blijft zoo gaan, tot daags vóór het uitbreken der rebellie. De Compagnie spaart den bloedvergieter wanneer zij, bij het opmaken van zijn signalement in 1676, nadat hij meer dan dertig jaren keizer was geweest, hem beschrijft als een man, ‘wiens hooge jaren, ongeregeld leven, zoo in 't misbruiken van den amphioen, sterk vrouweeren, en drinken van sterken drank, hem zoo caducq hadden gemaakt; voorts zijn verstand en lichamelijke krachten zoodanig verzwakt; dat het groote ontzag, dat hij voor dezen over zijne hooge en lage onderdanen plag te hebben, present door voorz. ondeugden tot eene verachtinge geworden was.’Ga naar voetnoot4 |
|