Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 315]
| |
XVIII [De verovering van Java. - Batavia. - Nederlaag van Sultan Ageng, 1628-1629]Op die wijze was ‘onse nieuwe, met de wapenen geconquesteerde, aenwassende republicque van Jaccatra’ zamengesteldGa naar voetnoot1, tegen welke de mataramsche Sultan Ageng tot tweemalen toe, met slechts één jaar tusschenpoos, zijne legerbenden afzondGa naar voetnoot2. Benden is in zoo ver het woord, dat beide legers buitengewoon talrijk waren; ook al houdt men het voor overdreven dat het eerste 30.000, het tweede 80.000 man geteld zou hebben. Vergelijkenderwijs waren het geoefende troepen, herhaaldelijk overwinnaars gebleven in oorlogen tegen mede-inlanders. Te Batavia werd het bewonderd dat Sultan Ageng's generaals, heel uit Midden-Java, sommige stukken geschut op karren, de eenen voortgetrokken door twaalf, de anderen door achttien buffels, het gebergte over naar de Soenda-landen en tot vóór de stad hadden weten te brengenGa naar voetnoot3. Al wisten de Hollanders van hooren zeggen dat | |
[pagina 316]
| |
vaak eenige honderden Spanjaarden of Portugezen in Indie, door hunne geoefender krijgskunst, ontelbare inlandsche legers verslagen hadden; en al liet hun zelfvertrouwen geen twijfel toe, of zij zouden Portugezen en Spanjaarden dit kunnen nadoen; het was niettemin een hagchelijk oogenblikGa naar voetnoot1. Aan het leveren van een veldslag viel, met nog geen 2900 man, niet te denken. Hadden de Javanen op dat oogenblik een generaal met genoeg militair talent bezeten, de ‘nieuwe republicque van Jaccatra’ zou even snel weder verdwenen zijn als zij snel was aangewassenGa naar voetnoot2. Doch de Hollanders deden wat zij konden. Een vooruitgeschoven vijandelijk korps van middelmatige sterkte werd bij een uitval door hen geslagen; en zij hadden het voorregt dat de javaansche aanvoerder in dit gevecht sneuvelde. Zijn opvolger beproefde, door het verleggen der rivier, de plaats uit gebrek aan water te doen verlaten. Maar de duizend man daags, die hij daartoe aan het graven stelde, werden daags duizend zieken; en hij moest het beleg opbreken. Ten einde den toorn van Sultan Ageng wegens dit terugtrekken en het sneuvelen van zijn voorganger te bezweren, rigtte hij vóór zijn vertrek eene hekatombe van subalterne javaansche officieren aanGa naar voetnoot3. | |
[pagina 317]
| |
Bij het andere belegGa naar voetnoot1 kwam het zelfs niet tot een treffen. Zoodra Coen met zekerheid onderrigt was dat Sultan Ageng een tweede leger tegen Batavia uitrustte, nog veel talrijker dan het vorige en gekommandeerd door een zijner neven en twee zijner ooms, deed hij opnemen door welke middelen, gedurende de maand of maanden die met het overbrengen dezer menigte olifanten, buffels, paarden, en menschen, gemoeid zouden zijn, voorzien moest worden in het onderhoud van zoovelenGa naar voetnoot2. De twee rivieren waarlangs dit geschieden kon liet hij scherp bewaken, en zond naar Gabang en Tagal, aan de noordkust, waar zich voor menschen en dieren de ‘spyscamer ende vergadering’ van het onmisbaar voedsel bevond, gewapende kruisers. Twee hollandsche officieren, belast met het verwoestingswerk, volbragten zonder deernis hunne taak. Beide voorraadschuren, éénige toevlugt van het reeds verzameld javaansch leger, werden door hen in brand geschotenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 318]
| |
Het was de schuld der Hollanders niet dat Sultan Ageng des ondanks zijn opzet doordreef. Het stond geschreven dat zijne grande armée eene dier roemloos vreeselijke nederlagen lijden zou, welke door het ééne woord hongerdood duidelijk genoeg aangeduid worden. In de ommelanden van Batavia heeft niemand ooit de duizenden van gebrek bezweken Javanen kunnen tellen, slagtoffers van dit tweede beleg. Op de lange berg- en binnenwegen oostwaarts, van Batavia tot Midden-Java, nog minderGa naar voetnoot1. De Hollanders gaven zich zelfs de moeite niet, het rampzalig overschot achterna te zetten. Zij wisten dat de afstand en het gebrek hun meer diensten bewijzen zouden dan het zwaard van een Slaanden Engel had kunnen doen, of de latten van een regiment kavallerieGa naar voetnoot2. ‘T'is gedenckweerdich,’ schreef, toen alles gedaan was, de waarnemende gouverneur-generaal Specx naar | |
[pagina 319]
| |
Amsterdam, ‘t'is noterens weerdich dat desen jongsten oorloge, daervan soo opgegeven wiert, soo weynich alteratie in de stadt onder alle de inwoonende natien gecauseert heeft. Alles heeft sijn voege ende ganck gehadt ofter geen vijandt waere geweest’Ga naar voetnoot1. |
|