Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XVII [De verovering van Java. - Batavia. - Nederlaag van Sultan Ageng, 1628-1629]Met onze gedachten thans voor goed naar Java teruggaand, waar wij de Portugezen voortaan slechts eene ondergeschikte stelling zien innemen, bevinden wij dat, van 1619 tot 1707, hoofdzakelijk door drie verschillende worstelingen met de inlandsche bevolking, - deze somtijds bijgestaan door inlandsche bondgenooten uit de Molukken of van Madura en van Bali, - Java met drie ruime tusschenpoozen allengs nederlandsch geworden is; nederlandsch in den zin dien de Oost-Indische Compagnie aan de uitdrukking hechtte, bepaald door hare staatkunde. In het midden: de oorlog van 1676 en vervolgens tegen Troeno Djojo, geëindigd met het nemen van Kediri, het nemen van Kappar, het nemen van Giri, | |
[pagina 310]
| |
en het hernemen van Mataram. Aan het einde: de oorlog van 1705 en daarna tegen Soerapati, ingeleid door het verheffen van Pakoeboewono, ten koste van Soenan Mas, en besloten met Soerapati's nederlaag in den Oosthoek. Vooraan: de verdediging van Batavia in 1628 en 1629 tegen den mataramschen Sultan Ageng door Jan Pietersz Coen. Geweld tegen geweld is in al deze ondernemingen de leus der Nederlanders geweest. Op vierduizend mijlen afstand zien wij er hen dezelfde geestkracht ten toon spreiden, als zij gedurende de 17de eeuw in het moederland deden. Men waant eene geantidateerde bladzijde van Jan de Witt of Willem III te lezen wanneer men Coen in 1614, nog slechts direkteur-generaal van den handel, uit zijne bantamsche afzondering tot de bewindhebbers der Compagnie in Nederland, de vaak aangehaalde woorden hoort rigten, die ook steeds zijne gedragslijn als gouverneur-generaal bepaald hebben: ‘Per experientie behoorde den Heeren wel bekent te wesen dat in Indien de handel gedreven ende gemainteneert moet worden onder beschuttinge ende faveur van U eygene wapenen; ende dat de wapenen gevoert moeten worden van de proffyten die met den handel syn genietende. Invoege dat de handel sonder d'oorloge, noch d'oorloge sonder den handel, niet gemainteneert connen worden.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 311]
| |
Men moet door sommige schijnbaar hiermede strijdige gezegden, in latere nota's of brieven van Coen aan de Bewindhebbers, zich niet van het spoor laten brengen. Het is zoo dat hij, op de terugreis van Java in 1623 te Sint Helena vertoevend, van daar naar Amsterdam schreef: ‘Na de staet van de Compagnie tegenwoordich is, is 't ongelyck beter en veel noodiger dat veel schepen met jonge dochters en eerlycke vrouwen, dan vol soldaten naar Indien gesonden werden.’ Maar dit waren geen hersenschimmige kolonisatieplannenGa naar voetnoot1. De soldaten, van welke Coen genoeg had, waren soldaten uit Europa; harderwijksche en andere kolonialen der 17de eeuw, die in de overzeesche garnizoenen, in plaats van de inlanders ontzag in te boezemen, hen door hun ‘quaet leven’ tot opstand prikkelden, en vaak geen andere dienst verrigtten dan ‘droncken en voll’ de wacht waar te nemen. Coen bedoelde dat men, naar het voorbeeld van Portugal en Spanje, in Indie-zelf eene soort van regimenten moest zamenstellen uit gekochte of buitgemaakte slaven, te oefenen door europesche officieren. In vredestijd moesten deze slaven den grond bebouwen en produkten telen voor de europesche markt; terwijl zij hunne zeden zouden leeren regelen naar de voorbeeldige van een klein getal onberispelijke neder- | |
[pagina 312]
| |
landsche huisgezinnen in hun midden, door de Compagnie uitgezonden om tot ‘pilaren en voorgangers’ te dienen. In het onderhoud en de toekomst dier nederlandsche pioniers (doch hiervan is nooit iets gekomen, noch kunnen komen) moest voorzien worden door hun een aandeel in 's Compagnie's handel toe te staanGa naar voetnoot1. Coen's Batavia van 1628 en 1629 beantwoordde eenigzins aan dit ideaalGa naar voetnoot2. Wel waren de ingevoerde slaven nog op ver na niet voldoende om geheel Jakatra, in 1619 door hem ontvolktGa naar voetnoot3, op nieuw, gelijk de aangenomen zegswijs luidde, te ‘peupleren’; maar hun getal was toch aanzienlijkGa naar voetnoot4. Aan vrije vreemde Oos- | |
[pagina 313]
| |
terlingen geen gebrek. Eene kolonie van Japanners had een afzonderlijk oktrooi voor het plukken van siribladen. Die der Chinezen was zoo sterk dat men haar een eigen hoofd, en aan dien chineschen kapitein zitting in de schepenbank gegeven had. Er was ook eene kleine kolonie Engelschen, wier voornaamsten uitspraak mogten doen in geschillen tusschen landgenooten onderling. De gemengde europesche bevolking, vooraan de Nederlanders, vormde zulk een woesten hoop, dat Batavia reeds toen in het moederland een ‘eerlijk tuchthuis’ genoemd werd. ‘De meeste part volck van de vilste en slechtste soort’, boekstaafde Coen in een plakaat, ‘daer (God beter 't) weynige jae geene redelyckheyt, geschicktheyt, of politie by gevonden wordt’. Maar het cijfer der knappe of nette Nederlanders volstond toch om uit hun midden, voor eenige vendelen schutterij zamengesteld uit zwarten, Japanners, en hollandsche vrijburgers, de noodige kapiteinen, luitenants, en vaandrigs te kiezen. Met inbegrip der soldaten, in garnizoen op het kasteel, konden ruim 2800 man onder de wapenen gebragt wordenGa naar voetnoot1. Het kasteel, negenmaal grooter dan het aanvankelijk jakatraasch fort, was nieuw, betrekkelijk sterk, en onderhield met de gewapende vaartuigen op de reede eene heilzame gemeenschap. Ik zeide reeds dat er eene regtsprekende bank van schepenen gevonden werd, naderhand Raad van Justitie. Men had ook, voor het | |
[pagina 314]
| |
opmaken van huwlijkskontrakten, testamenten, en handelsovereenkomsten, een notaris aangesteld. Uit vrijwillige bijdragen was eene nieuwe gereformeerde kerk gebouwd, en de predikant Hurnius, biechtvader van den gouverneur-generaal, gold voor een persoon van gewigt. De medische praktijk werd uitgeoefend door dokter Bontius. Een baljuw was hoofd der politie, en was dit niet voor spek en boonen alleen. Hij moest orde houden onder de chinesche dobbelaars en hunne klanten; de europesche dronkaards op de openbare straat in blokken doen sluiten, en hun roes hen daar laten uitslapen; moest de europesche ongehuwden, die in hunne woningen met slavinnen leefden, of elders de vrije liefde huisvesting verleenden, opmerkzaam maken op zijn regt van ‘arbitrale correctie’. Te dezen aanzien was de wetgever Coen eenigzins de Kalvyn van het Oosten, en zijn Batavia een ander Genève, overgebragt uit Zwitserland naar Straat Soenda. De ‘viezevaze der mynnerscap’ was er even streng verboden als in het Meester Geertshuis te Deventer weleer. Op overspel stond niets minder dan de doodstraf, en verbeurte van goederenGa naar voetnoot1. Gouvernement was het hooge kollegie van Gouverneur-Generaal en Rade, omstuwd door ambtenaren die de namen van opperkoopman en onderkoopman voerden. |
|