Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XV [De verovering van Java. - Adipati Anom]Ik herhaal dat, wanneer men slechts de eene helft der bescheiden raadpleegt, de regering te Batavia, - voorwaar geen hulde aan beschaving of christendom, - de mindere moet schijnen van den gebannen ex-keizer en blinden moor. Het lijkt het tooneel uit Théodore Barrière's Faux Bonshommes, waar men den onaangenamen hoofdpersoon, op woordbreuk betrapt, zegevierend hoort uitroepen: ‘Après tout, il n'y a rien d'écrit!’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 299]
| |
Inzonderheid geldt dit van één lid in den Raad, den lateren gouverneur-generaal Van Swoll, die 14 September de kwanswijs gemoedelijke bedenking oppert dat 's keizers verbanning ‘voor het toekomende wel eenigermate soude konnen krenken of verbreken het zoo noodige vertrouwen dat doorgaans alle Indianen tot nog toe op het woord en de belofte der Nederlanders hebben gestelt,’ maar, wanneer 17 September de opperlandvoogd Van Hoorn hem onder het oog brengt qu'il n'y a rien d'écrit, zich gewonnen geeft en met de overigen vóór de ballingschap stemt. Het stuk had echter in Anom's ‘boos en tyraniek naturel en de quade gestalte zyns lichaems, waerom hy tot de successie onwaerdig en onbevoegd was,’ zijne leerzame keerzijde. De regering te Batavia beging geen andere misdaad, zullen wij zien, dan dat zij, moetende kiezen tusschen een nietswaardig mataramsch oom en een nietswaardig mataramsch neef, den meer onderdanigen Pakoeboewono aan het bestuur bragt, en den meer tot opstand geneigden Anom naar Ceylon deed verhuizen. De Compagnie bezat een onderschepten brief van 1705, waarin Anom haar doodvijand Soerapati voorstelde gezamenlijk haar te beoorlogen. Al bij het leven zijns vaders, in 1697 of 1698, had Anom den ouden Amangkoe-rat aangespoord zijne geldschuld aan de Compagnie in eens af te doen, ten einde vrij te zijn deze uit Kartasoera te verdringen en in hare plaats zich tot Engeland te wenden. In 1704 rigtte hij zich tot den kapitein der Baliërs te Batavia, en wilde hem en zijne volgelingen tot afval van de Compagnie bewegen. In 1707 zette | |
[pagina 300]
| |
hij in de Preanger een strijdlustig priester uit CheribonGa naar voetnoot1 tegen haar op, en ondersteunde hem. In hetzelfde jaar schreef hij regtstreeks aan de Engelschen om hulp; en het eigen oogenblik dat hij in 1708 te Batavia in onderwerping kwam, was hij ‘daerop bescheid verwachtende’.Ga naar voetnoot2 De eerste maal dat Anom in de geschiedenis vermeld wordt, vindt men hem reeds dadelijk aangeduid als een tegenstander. Op dat tijdstip, in 1691, is hij nog slechts kroonprins, en leeft aan het hof te Kartasoera. ‘De rijksbestuurder Sindo Redjo’, lezen wij, ‘en de pangéran van Sampan meenden het, zij het dan ook in hun eigen belang, eerlijk met het gouvernement, en gaven daarvan het bewijs toen zij het heimelijk tegen de plannen van adipati Anom, den oudsten zoon des soesoehoenans, waarschuwden. De groote vriend van Soerapati was de genoemde prins, die reeds lang met vlammende oogen op de kroon van zijn afgeleefden vader had gestaard, en hoopte met de hulp van den Balinees zich op Matarams troon te plaatsen en de Hollanders van Java te verjagen.’Ga naar voetnoot3 Anom bezat geen waarborg zijn vader in de regering te zullen opvolgen. Zijn ligchaamsgebrek (eene heupontwrichting of een klompvoet) moest hem doen vreezen dat mededingers sommige regtsbepalingen van den Islam omtrent gebreken die onbekwaam maken tot het uitoefenen der souvereiniteit, met heerschzuchtige bijoogmerken tegen hem inroepen zouden. Onder de rijksgrooten waren er niet velen op wie hij rekenen | |
[pagina 301]
| |
kon. Zelfs zij die hem niet openlijk durfden wederstreven beschouwden hem, uithoofde van zijn woesten aard en zijn verachten der adat, ook al ware hij een welgemaakt man geweest, als een verwerpelijk vorst. Dit was ongetwijfeld de reden dat hij al vroeg zich als den beschermer van Soerapati opwierp, toen deze, Batavia en de Compagnie ontvlugt, ondanks de traktaten, te Kartasoera ondersteuning vond. Naarmate in den Oosthoek Soerapati's aanhang zich uitbreidde, en de voormalige bataviasche huisbediende een geduchter vijand der Compagnie werd, wiessen Anom's kansen om met Soerapati's hulp zich eenmaal als keizer van Mataram te handhaven. Dat hij door zijn bondgenootschap met den hindoeschen slavekoning een voorwerp van afschuw voor alle goede mohammedanen werd, daaraan stoorde hij zich niet. In November 1703 overleed zijn elendeling van een vader, die op zijn sterfbed hem als zijn opvolger had aangewezen; en in December gaf hij van zijne troonsbestijging kennis aan de regering te Batavia. Doch te Kartasoera zelf had hij de openbare meening zeer tegen zich, en te Batavia beschouwde men zijne kennisgeving als niet ontvangen, omdat zijn brief met geen enkel woord hetzij van eene bekrachtiging der met de Compagnie aangegane overeenkomsten gewaagde, hetzij van het nakomen der op de keizers van Mataram rustende geldelijke verpligtingen. Anderhalf jaar lang was hij keizer, zonder het te zijn. Reeds in Julij 1704 had de Compagnie den toekomstigen Pakoeboewono, zijn oom, als den eenigen wettigen opvolger erkend, en in September 1705 deed zij dezen door den | |
[pagina 302]
| |
regeringskommissaris De Wilde te Kartasoera op den troon plaatsen. Nu was het korte rijk van Anom uit. Hem bleef geen andere toevlugt dan in den Oosthoek, bij Soerapati. Wat hij daar, van September 1705 tot het tijdstip zijner overgaaf in Julij 1708, ondernomen heeft, weet men niet met zekerheid. Troepen had hij niet te zijner beschikking: de medegenomen rijksornamenten waren zijn éénig prestige. In Soerapati's oogen moest hij voor een nutteloos kostganger gelden, en het schijnt dat de avonturier hem dit op onaangename wijze heeft doen gevoelen. Het eenige wat hij doen kon was, door het aanknoopen van briefwisseling met de Engelschen, te Bantam of op Sumatra; door het stoken van ontevredenheid te Batavia zelf en in de Preanger; zich gevreesd te maken. Daarbij wilde het ongeluk dat de herinnering en het gerucht zijner uitspattingen, in vroeger jaren, hem overal vergezelde. ‘Aan Soenan Mas’, lezen wij, want gedurende zijn kortstondig keizerschap voerde hij dien naam, ‘aan Soenan Mas kleefden in hooge mate de erfelijke smetten van zijn huis: bloeddorst en wulpschheid. Nog bij het leven van zijn vader had hij eene zijner vrouwen, de dochter van zijn oom Poeger, den lateren Pakoeboewono, verstooten. De prinses troostte zich door een minnehandel met zekeren Soekro, een jongeling van groote schoonheid, zoon van den rijksbestuurder. Toen dit ontdekt werd ontstak de soesoehoenan, Anom's vader, in groote woede. De vader der verstootene, om zijns broeders toorn van zich en de zijnen af te wenden, gelastte zijne eigen zoonen hunne zuster te worgen. | |
[pagina 303]
| |
Soekro onderging op last van den soesoehoenan dezelfde straf, nadat men, door verraderlijke beloften van vergiffenis, hem in handen had gekregen’. Dit was echter Anom niet genoeg. ‘Dadelijk na zijne troonsbestijging liet hij de geheele maagschap van Soekro, wien hij zijne welgemaaktheid benijd had, wreedaardig van kant maken. Valentyn voegt hier nog andere trekken bij. Hij zegt dat geen Javaan, die eene schoone vrouw of iets anders had dat de begeerlijkheid van Soenan Mas opwekte, van zijn leven zeker was; en dat de keizer in het midden van zijn hof een veilig steenen huisje liet maken, vanwaar hij zich verlustigde in het schouwspel van naakte vrouwen, die hij in grooten getale met tijgers liet vechten.’ Ook het volgende bewijst dat men omtrent Anom's ‘boos naturel’ te Batavia niet kwalijk onderrigt was: ‘Twee zoonen van Poeger, oom en schoonvader van Soenan Mas, die het lijk van den overleden soesoehoenan naar de vorstelijke begraafplaats gevolgd waren, keerden vandaar niet naar Kartasoera terug, maar weken naar Bagelén, waar zij hunne aanhangers verzamelden. De oudste dezer prinsen, raden Soerjo Koesomo, nam vorstelijke titels aan, maar werd door de troepen van Soenan Mas verslagen, en door list gevangen gemaakt. Hij boette zijn aanslag met het leven. Zijn vader, pangéran Poeger, en verdere familie, moesten zich onderwerpen aan de vernederende straf van het kabetèk: een arrest binnen eene met gevlochten bamboe omtuinde ruimte, waarin de opgeslotene het voorwerp is van openbaren spot’.Ga naar voetnoot1 |
|