Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIII [De verovering van Java. - Java's voorgeschiedenis]Men kan dit naar welgevallen eene romeinsche of klassiekeGa naar voetnoot2, eene middeneeuwsche of feodale, eene napoleontische of moderne staatkunde noemen. In Europa hebben niet lang geleden de Piemontezen haar ten aanzien van Italie in praktijk gebragt, de Pruissen ten aanzien van Duitschland. De Engelschen volgden haar van oudsher in Britsch-Indie, en doen het nog op dit oogenblik in Egypte; gelijk de Franschen in Tonkin, en wij in Atjeh.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 287]
| |
Wat de Oost-Indische Compagnie betreft was die staatkunde in de hoofdzaak eene uiting der krachten, welke bij de Nederlanders van het tijdvak, sedert zij het er op gezet hadden bezitters van Java te blijven, van zelf zich ontwikkelen moesten. Op even ongezochte wijze werd zij aan den anderen kant te voorschijn geroepen door den bijzonderen aard der vorsten en volken waarmede Java hen in aanraking bragt. Wij vernamen van Hottentotten en van Boschjesmannen; van Formosanen; van Bandanezen, Ambonezen, Makassaren; van Singalezen en Maleijers; volken geplaatst op zeer verschillende trappen van beschaving, en waarvan de eenen nog bijna aan den natuurstaat behoorden, de anderen reeds sedert korter of langer geordende maatschappijen vormdenGa naar voetnoot1. Stonden de verstgevorderden in sommige opzigten beneden de verstgevorderde natien van Europa, het feit zelf dat er termen waren de eenen met de anderen te vergelijken had beteekenis. | |
[pagina 288]
| |
Van de Javanen is het bekend genoeg, dat zij bij het aanbreken der 17de eeuw, toen de Hollanders voor het eerst met hen in kennis kwamen, reeds eene niet te verachten beschavingsgeschiedenis doorleefd hadden. Oorspronkelijk, in den strikten zin van het woord, was op dat tijdstip noch hunne architektuur, noch hunne letterkunde. Niettemin zijn en worden de gedenkteekenen der laatste, door europesche geleerden van naam, waaronder nederlandsche, ijverig bestudeerd; en de overblijfselen der javaansche hindoetempels zijn vermaardGa naar voetnoot1. Zelfs de smalle gemeente was gevoelig voor litterarische indrukken. Eerlang zou de Oost-Indische Compagnie, aan eene tegen haar gerigte politieke gelijkenis welke javaansche hoofden onder het volk verspreid hadden, door den kleinen man meer waarde zien hechten dan haar aangenaam kon zijnGa naar voetnoot2. Eene satire van meer omvang stond op het getouw. De ongenoemde schrijver van een javaanschen ridderroman, in verzen, zou weldra de verovering van Jakatra | |
[pagina 289]
| |
door Jan Pietersz Coen bezingen, en, door te verzinnen dat Coen de Jakatranen met dukatons en rijksdaalders beschoten had, van den geduchten gouverneur-generaal hen en zichzelf lagchend wrekenGa naar voetnoot1. Er bevonden zich, onmiskenbaar teeken van betrekkelijke meerderheid boven andere volken van den Archipel, javaansche nederzettingen op Sumatra, op Banka, op Borneo; soorten van kolonien die met het javaansch moederland een somtijds levendig verkeer onderhieldenGa naar voetnoot2. Te Malakka, aan de zuidpunt van het maleisch schiereiland, was eene uitgebreide, enkel door Javanen bewoonde wijk of voorstad. Toen Albuquerque in 1511 meester van Malakka geworden was, hield hij met deze Javanen rekening; en onder zijne opvolgers in het bestuur der stad werden er gevonden, die gewenscht zouden hebben dat de javaansche kolonisten minder talrijk waren en minder in te brengen hadden. Honderd jaren lang stonden zij te Malakka als goede zeelieden en goede geweermakers bekendGa naar voetnoot3. Keeren wij naar het eiland zelf terug, dan bevinden wij dat door sommige steden der noordkust druk handel gedreven werd met de aziatische buitenwereld, en in het binnenland de landbouw op een vergelijkenderwijs hoogen trap stond. Voor de algemeene markt werd meer dan één produkt geteeld, en de rijstkultuur was in hare soort een model. De nijverheid, schijnt | |
[pagina 290]
| |
het, bepaalde zich voornamelijk tot het vervaardigen van kleedingstukken en van wapenen, beiden voor nationaal verbruikGa naar voetnoot1. De krissen bewezen dat, zoo men eene natie was welke brood noch kaas verorberde, men in de praktijk geenszins bedoelde, naar het zeggen der Hollanders, zich straffeloos de eene van het ander te laten eten. De sarongs staafden dat men zekere welvaart genoot; want het klimaat eischte weinig bedekking, en de armoede liep naakt. De zamenleving bestond in hoofdzaak uit één tamelijk digte massa lijfeigenen, of hoe men hen noemen wil; altegader, voor zoo ver zij kooplieden noch zeevaarders waren, kleine grondbezittersGa naar voetnoot2. Ieder ontlaadde zijne vruchtboomen of bebouwde zijn akker; teelde daarop of daarnevens hetgeen de lust ingaf of de vorst eischte; smaakte zooveel huiselijk geluk als het huiselijk leed gedoogde; werd, gelijk ambtenaren der Compagnie het naderhand noemden, door den souverein min of meer ‘in den rug gereden’Ga naar voetnoot3; hield voor het | |
[pagina 291]
| |
uitwendige het met Mohammed, wiens dienst een minder gestadigen aanvoer van trachietblokken eischte dan de vereering van Boeddha of Siwa; doch bleef in het hart de meening toegedaan dat bosschen en bergen bewoond worden door booze geesten, aan welke bij ontstentenis van liefde of vertrouwen de voorzigtigheid gebiedt beleefde zoenoffers te brengenGa naar voetnoot1. Op kosten van dit ongeleerde javaansche ‘diet’ leefde eene evenmin door geleerdheid uitmuntende javaansche aristokratie, maar aan wier regten des ondanks door de schare niet getwijfeld werd. Een aan slaafsheid grenzend ontzag voor zijne meerderen was een karaktertrek van den javaanschen mindereGa naar voetnoot2. Ons oordeel over de beschaving van dien hoogeren stand, met inbegrip der eigenlijk gezegde vorsten, zou eer gunstig dan ongunstig moeten luiden, indien ons vrijstond het enkel te regelen naar den invloed dien de vrouwen uitoefenden; de eenen door hare schoonheid, de anderen door hare schranderheid of hare onverschrok- | |
[pagina 292]
| |
kenheid. Men leest van bedaagde javaansche prinsessen, die aan hare mannen of hare zoonen wijzen raad gaven. Van eene, in den bloei der jaren, die verkleed te paard steeg en het leven van haar door vijanden bedreigden echtgenoot reddeGa naar voetnoot1. Meer dan één episode der oorlogen, in de 17de eeuw door de Compagnie op Java gevoerd, heeft zich om den persoon eener javaansche Helena bewogen. De harem, in één woord, speelde in deze maatschappij eene voorname rol; doch slechts bij uitzondering was het de schuld der vrouwen, - ‘donkergele koninginnen en staatsjuffers,’ gelijk oneerbiedig genoeg een toekomstig opperlandvoogd dier dagen ze omschreef, - indien het gemoed overschreeuwd werd. Het gemoed beurtelings te overschreeuwen en te onderdrukken; de menschelijkheid uit te schudden; aan de boosaardigste neigingen den teugel te vieren; was in Java's groote wereld de specialiteit der mannen. Waren in de eeuw van welke wij spreken de javaansche edelen en geringen woester, listiger, valscher, wreeder, verachtelijker, dan de middeneeuwsche of half-middeneeuwsche Nederlanders weleer? Bij die vraag, ingegeven door de billijkheid, moeten wij een oogenblik verwijlen. Mogt er uitspraak gedaan worden naar dit of dat op zichzelf staand feit, deze of gene legendair geworden daad van barbaarschheid, gepleegd door een Geuze-Bloedraad aan weerlooze roomschen, door een Bourgondie aan een Brederode, door een Borssele aan een Amstel, door een Hoek aan een Kabeljauw of omge- | |
[pagina 293]
| |
keerd, ik zou neen zeggen. Wij weten door welke godsdienst- en burgerveeten Oud-Nederland verscheurd is, en dat meer dan eens daarbij de uiterste grens der onmenschelijkheid bereikt werdGa naar voetnoot1. Maar in het algemeen gesproken, met het oog op den landaard, de willekeur van het vorstelijk gezag, de minachting voor het leven en de belangen van onderdanen, het cijfer der misdaden ten aanzien van grooten, de afwezigheid van hetgeen wij vaderlandsliefde noemen, het kaliber of de soort van het in top geheschen godsdienstig fanatisme, ja. In geen dezer opzigten, moeten wij erkennen, was er aan de keizers of sultans van Oud-Java veel verbeurd. Er bevonden zich onder hen enkelen voor wier persoon wij, ofschoon zij slechte menschen en slechter souvereinen waren, op den dag hunner vernedering medelijden gevoelen. Denken wij ons in hunne plaats, dan begrijpen wij dat de Compagnie onverzoenlijk door hen gehaat is. Doch verder mogen wij niet gaan. In onze demokratische eeuw ware het eene monstruositeit, voor deze monsters partij te kiezen en onze landgenooten in Indie aan hen op te offerenGa naar voetnoot2. |
|