Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VIII [De Zeven-Provincien en de O.I. Compagnie]De Oost-Indische Compagnie is niet enkel geweest eene kunstmatig in het leven getreden naamlooze maatschappij op aandeelen, bestemd, met voorbijgaan der eenen, voor de anderen buitensporige baten af te werpen. Zij is ontstaan gelijk men zegt dat in de natuurlijke historie, naar de wet van den strijd voor het leven, wijzigingen in het zamenstel van sommige dieren plaats hebben. In den ouden grafelijken tijd was de nederlandsche leeuw bovenal een dier uit de wereld der heraldiek geweest, geschilderd op grafelijke borden, of geborduurd op de wapenrokken van grafelijke pages. Een leeuw van sajet. De nood kwam, en eischte dat dit symbool zooveel mogelijk eene werkelijkheid wierd. Of wil men een zediger beeld? De republiek der Zeven-Provincien was eene huiskat die, zoo zij niet spoedig van tanden wisselde en eene bosch- of eene tijgerkat werd, gevaar liep afgemaakt, gevild, en verkocht te worden aan den poelier. Zij was een vogel zonder zwemvliezen, die of van honger sterven, of leeren moest te drijven en door eigen kracht zich over het water te bewegen. Zij was een paard aan een touw, dat langs den rotsachtigen oever eener rivier | |
[pagina 262]
| |
eene zware schuit moest voorttrekken, en doodgebloed zou zijn aan de gekwetste voeten, indien niet eene beschermende hoornen korst over zijne arme nagels was komen groeijen. Voor het paard der Republiek is de Oost-Indische Compagnie die weldadige hoef geweest; voor den vogel der Zeven-Provincien dat reddend zwemvlies; voor het noordnederlandsch huisdier dat weerbaar gebit. Zulke instellingen bedenkt of verzint men niet. Zij worden. Zijn zij er eenmaal, dan blijven zij juist zoo lang in stand, als voor hetzelfde doel dezelfde diensten van haar geëischt worden. Dezelfde wet ook die, onder begunstiging derzelfde fortuin, van de Compagnie zulk een magtig en nuttig handelsligchaam maakte, vormde in Indie de personen welke zij voor het oefenen harer werking noodig had, en rustte de eenen met de wreedheid of de sluwheid toe die voor het onderwerpen van aziatische volken onmisbaar waren, de anderen met het doorzigt noodig om voordeelige overeenkomsten van minder voordeelige te onderscheiden, allen of de meesten en de besten met de gaaf der bruikbaarheid. Zelfs op een zoo bescheiden arbeidsveld als de Kaapkolonie ziet men eene soort van mannen bezig, gelijk Nederland daarvóór er geen had aan te wijzen; lieden geroepen tot het vervullen eener taak waaraan door hunne voorouders nooit gedacht was; voor welke hunne vaders hen niet hadden kunnen opleiden; waarin zij aan geen instelling des moederlands onderwezen waren; die zij vervullen moesten uit eigen aandrang, naar eigen inzigt, zonder andere dan algemeene voorschrif- | |
[pagina 263]
| |
ten, enkel met op de plaats zelf verzamelde kundigheden tot gids; en van welke zij niettemin zich kwijten alsof zij hun leven lang dit werk bij de hand gehad hadden. Heeft de Compagnie omstreeks 1650 iemand noodig, geschikt om aan de Kaap, waar niets dan Hottentotten wonenGa naar voetnoot1, en nog door geen ander europeesch volk een station is opgerigt, zulk een station voor haar te gaan vestigen, aanstonds vindt zij het verlangde in Jan van Riebeeck, scheeps-chirurg van zijn ambacht, maar, ofschoon nog jong, een beproefd zeereiziger, in Azie tehuis of het Nederland ware. Hij is een klein kereltje, opvliegend, kordaat, met eene ijzeren gezondheid. Tien jaren staat hij aan het hoofd der wordende volkplanting, en spreidt, naast tien gebreken, minstens twaalf deugden ten toon. Behoeft de Compagnie in 1672 een indisch hoofdambtenaar aan wien zij, in de moeijelijkste omstandigheden, met volle gerustheid het bouwen eener citadel te Kaapstad kan opdragen, zij heeft, wij vernamen het, de hand slechts uit te strekken. Niemand heeft ooit gehoord of beweerd dat Isbrand Goske onderwijs in de vestingbouwkunde ontvangen had. Maar hij metselt een kasteel van stavast, en levert het proefondervindelijk bewijs dat geen kogels uit het gebergte zijn burgt bereiken kunnen. Acht in 1679 de Compagnie het raadzaam beter ingelicht te worden omtrent het zuid-afrikaansch Thule, | |
[pagina 264]
| |
het is voldoende dat zij Simon van der Stel tot kommandeur benoeme. Deze kreool, geboren op Mauritius, opgevoed te Amsterdam, bedient haar op hare wenken, twaalf jaren lang. Het bewijst misschien niet veel dat hij Stellenbosch in het leven riep, zijn voornaam gaf aan Simon's Baai, en aan de vruchten van zijn wijnstok den voornaam zijner vrouw. Ten minste, het bewijst niet dat hij een genie was. Nogtans staat het vast dat door zijne reizen in het binnenlandGa naar voetnoot1, door zijn aanhechten van Natal en van Delagoa-baai, deze Van der Stel aan de Kaapkolonie den omvang gegeven heeft dien zij nog heden bezit. Daarbij goed hoveling; zooals wij hieruit kunnen opmaken dat hij tot eer van den heer Van Rheede tot Drakestein van Mydrecht (een Raad van Indie die tijdens Van der Stel's bestuur als buitengewoon kaapsch kommissaris eene poos boven dezen stond) eene andere nieuwe landbouwkolonie zijner vinding Drakestein doopte. Drakestein, Simons-Baai, Stellenbosch, Constantia, - al die namen zijn gangbare uitdrukkingen gebleven. En zij niet alleenGa naar voetnoot2. Vele andere hollandsche namen uit de 16de en 17de eeuw gaan om soortgelijke redenen voort tot de algemeene geschiedenis te behooren: Spitsbergen, Jan May- | |
[pagina 265]
| |
en-eiland, Staten-eiland, Compagnieland, Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland, Van Diemens-land, Tasmania, Mauritius, Straat Lemaire, Kaap Hoorn. Ongerekend de hollandsche plaatsnamen in den Maleischen Archipel, met Batavia aan de spits. |
|