Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VII [De Zeven-Provincien koloniale mogendheid geworden. - Kaap de Goede Hoop]Vijfentwintig jaren, deed ik opmerken, zijn noodig geweest om van de Zeven-Provincien, in het begin van 1572 nog een onderdeel van het spaansche rijk, eene weldra zelfstandige koloniale mogendheid te maken. Betrekkelijk was die tijd zeer kort. In de middeneeuwen heeft niemand gedacht of kunnen denken dat de bewoners van Noord-Nederland eenmaal eigenaars van een land als Java worden zouden, met de Kaap de Goede Hoop als marine-werf of gezondheids-etablissement, en door het bezit van Straat Soenda pachters van voorname takken van den aziatischen handel. Destijds scheen dit volk zoo weinig in de wieg gelegd heerschappij over andere natien te voeren, vervan huis, dat het te zijnent naauwlijks zichzelf besturen kon, - of eigenlijk in het geheel niet besturen. Het verstond in het politieke geen andere kunst dan | |
[pagina 254]
| |
door burgeroorlogen zijne krachten uit te putten; boog zich onder het juk van vreemde overheerschers wier hoofdargument de nuttige sabel was; en werd door zijne tirannen geacht meest van al te deugen voor het opbrengen van belastingen of het leveren van transportschepenGa naar voetnoot1. Nog bij het naderen der 16de eeuw heerschte er in Noord-Nederland zulk een slaafsche geest, dat Amsterdam er roem op droeg van Maximiliaan van Oostenrijk, die als altijd geld noodig had, in 1489 de bevoegdheid tot het voeren der roomsch-koninklijke kroon in haar stedelijk wapen verkregen te hebben; hoewel inderdaad dit regt weinig verschilde van dat hetwelk in onze dagen de eerste de beste pruikemaker eener residentiestad kan doen gelden, wien het gelukte zich als hofleverancier te doen aannemen.Ga naar voetnoot2 Laat ons thans daarenboven nog vijftig of vijfenzeventig jaren verder zien, en beproeven wij, door in gedachte ons op een van Nederland ver verwijderd punt te plaatsen, - den zooeven genoemden uithoek de Kaap de Goede Hoop, - een overzigt te bekomen van het koloniale rijk in verschillende werelddeelen over hetwelk tijdens haar hoogsten bloei de republiek der Zeven-Provincien verdeeld of onverdeeld heerschappij voerdeGa naar voetnoot3. | |
[pagina 255]
| |
Onder nederlandsch bestuur heeft de europesche bevolking der Kaap-kolonie, met inbegrip der aangeworvenen of achtergeblevenen van allerlei nationaliteit, en der zoonen en dochters van met inlandsche vrouwen of met uitheemsche slavinnen gehuwde Europeanen, nooit veel meer dan één duizend zielen bedragen; en, ware het niet om ons bijzonder doel, de geschiedenis van zulk een uit Nederland naar de zuidpunt van Afrika overgeplant dorp zou de moeite van het opschrijven niet loonen.Ga naar voetnoot1 Die geschiedenis, zij is een veilig baken voor den historieschrijver van heden, zoo hij in den waan mogt verkeeren dat reeds toen (de drijfveer der godsdienst uitgezonderd) zich bij de volken van Europa in noemenswaardige mate de zucht heeft geopenbaard, in een ander werelddeel en onder een anderen hemel een nieuw vaderland te gaan zoeken. De landverhuizing op groote schaal, en om maatschappelijke redenen, is een verschijnsel van den nieuweren tijd. Door haar zacht klimaat, zweemend naar het italiaansche; door de vruchtbaarheid van haar bodem, den rijkdom van haar plantegroei, de schoonheid harer dalen en harer bergen, was de Kaap als uitgezocht | |
[pagina 256]
| |
om de Nederlanders der 17de eeuw, - de eersten onder de zeevarende natien van Europa die er zich eene soort van veste bouwden, - te verlokken, te bekoren, en tot het stichten eener uitgebreide volkplanting te bewegen. Hier was eene barmhartige wijkplaats voor alle nederlandsche gestellen die, in het land der maartsche buijen en der donkere dagen vóór Kerstmis, kwijnden door moeraskoortsen, door een bewolkten hemel, door gebrek aan warmte en zachte lucht, door vochtigheid of guurheid. Doch ook dit zijn overwegingen van jonger dagteekening.Ga naar voetnoot1 Slechts een klein getal nederlandsche huisgezinnen zijn indertijd zich aan de Kaap gaan nederzetten. De vrouwen zijn er boerinnen geworden. Op aansporen der Oost-Indische Compagnie uit de dienst van deze getreden, hebben de mannen er het vrijburgerschap aanvaard; zijn voor eigen rekening den grond gaan bebouwen; in het bezit van eigendomsbrieven geraakt; en op de maatschappelijke ladder eene sport genaderd die zij in het moederland misschien niet bereikt zouden hebben. Uit noordnederlandsche weeshuizen heeft op kleine schaal aanvoer van jonge vrouwen plaats gehad, en de bijslag der uitgeweken fransche hugenoten, in de laatste jaren der eeuw, is | |
[pagina 257]
| |
dit bestanddeel der kaapsche zamenleving komen versterkenGa naar voetnoot1. Hetgeen echter thans bovenal van ons gevraagd wordt, is aan te toonen dat door het bezit van kolonien het volk der Zeven-Provincien zich de gelegenheid heeft zien aanbieden nieuwe bekwaamheden op te doen en, meer dan te voren, karakter ten toon te spreiden. Eene enkele anekdote uit de jaarboeken onzer vestiging aan de Kaap moge dit in het licht stellen. Gedurende de jaren 1672 en vervolgens hebben Nederland zelf en zijne aziatische bezittingen voor eene poos in hagchelijker toestand verkeerd dan wij heden ten dage ons gemakkelijk denken kunnen. Lodewijk XIV had Karel II ontrouw weten te maken aan Jan de Witt's Triple Alliantie; de Zeven-Provincien hadden het hoofd te bieden aan Frankrijk en Engeland te zamen; het moederland moest onder water gezet worden ten einde den aanloop van het fransche leger te stuiten; er bestond geen waarborg dat eene engelsche vloot niet beproeven zou Java te vermeesteren. Het was de tijd dat engelsche gezanten keer op keer tot den jongen Willem III zeiden: ‘Ziet ge dan niet dat de Republiek verloren is?’, en hij antwoordde: ‘Ik ken een zeker middel om haar ondergang niet te aanschouwen, het sterven bij de verdediging der laatste gracht’. | |
[pagina 258]
| |
De bestuurders der Oost-Indische Compagnie, doordrongen van het gewigt der omstandigheden, en beseffend dat de Kaap de nationale grensvesting in het Oosten was, hadden de noodige bevelen en de noodige middelen gezonden voor het herbouwen van het fort de Goede Hoop. Onder toezigt van den gouverneur Isbrand Goske, honorair lid in den Raad van Indie, oud-hoofdambtenaar op Ceylon en aan de kust van Malabar, oud-kaapsch kommissaris tot tweemalen toe, was op een door Goske zelf aangewezen punt terstond een begin gemaakt met het herscheppen der voormalige onvoldoende aarden wallen in eene weerbare citadel van steen. Het moederland zond gereedschappen en een gedeelte der materialen. In de kolonie werden alle handen aan het werk gezet; van de voorbijvarende schepen der Compagnie, naar Java en terug, al het bootsvolk en al de militairen aangehouden die aan boord maar eenigzins gemist konden worden. Toen aan de Kaap tijding ontvangen werd dat onder prins Willem de zaken onverhoopt een gunstigen keer genomen hadden, was één voornaam vijfde gedeelte van het kasteel voltooid, en de gouverneur Goske (vergefelijk in een ijverig ambtenaar) niet ontevreden over zichzelf. Doch wat durfde bij die gelegenheid een konstabel beweren, gedetacheerd door den bevelhebber van een der langsgevaren bodems?Ga naar voetnoot1 Vermoedelijk belast geweest met het toezigt op eene ploeg schansdelvers, en | |
[pagina 259]
| |
door niemand aangeschreven zijne oogen in den zak te houden, zeide hij op zekeren dag onder het werk of in de cantine, luid en duidelijk genoeg om door de halve kolonie verstaan te worden: ‘Indien nu de Engelschen of de Franschen eene landing komen doen, en zij zich meester maken van de glooijing der Duivelspiek, dan zullen hunne bommen juist ver genoeg reiken om het nieuwe kasteel plat, en de bezetting aan flarden te schieten.’ Hetzij dit onverkwiklijk gezigtspunt voor den gouverneur en vestingbouwer Goske werkelijk nieuw, hetzij het vraagstuk door hem ook van die zijde reeds overwogen en zijn wetenschappelijk geweten als artillerie-officier in partibus gerust was, hij wilde niet dat de propoosten van den konstabel, indien zij onder de kolonisten geloof vonden, hun zelfvertrouwen ondermijnen zouden. Den ongeluksprofeet deed hij in hechtenis nemen en ging, met een luitenant der infanterie en een ingenieur, in persoon den afstand tusscken het nieuwe kasteel en de Duivelspiek opnemen. De ingenieur, de luitenant, en hij, kwamen eenparig tot de slotsom dat geen stuk geschut, van het kaliber dat toen de grootste schepen voerden en van boord aan land wisten te brengen, ver genoeg droeg om het kasteel te kunnen beschadigen. Daar kwam, bij de thuiskomst van den gouverneur, 's konstabels vrouw aangedribbeld, en gratie vragen voor haar NabalGa naar voetnoot1. Hij was een langtong, biechtte zij; | |
[pagina 260]
| |
goedhartig, maar een langtong. Algemeen stond hij daarvoor bekend, en om die reden hechtte niemand aan zijne praatjes. Voor het overige een matig, oppassend, en werkzaam man. Indien Zijne Edelheid hem de vrijheid teruggaf, dan durfde zij er voor instaan dat hij van 's Compagnie's citadel nooit weder kwaad zou spreken. De gouverneur zeide, gaarne te gelooven dat de gearresteerde zoo min een luijaard als een dronkaard was, maar dat hij zich schuldig had gemaakt aan een te ernstig vergrijp om daarop zonder meer een bevel tot slaking te laten volgen. Daarmede moest Abigaïl ongetroost heengaan. De konstabel werd voor den Raad gebragt, en de Raad deed genadig regt. Men wilde hem niet ongehoord veroordeelen, luidde het vonnis, maar men eischte dat hijzelf den boozen indruk zijner woorden uitwisschen zou. Te dien einde werd hem gelast uit het ter plaatse aanwezig geschut de twee volgens hem verstdragende stukken te kiezen, en daarmede zich te begeven naar het punt hetwelk hij volhield de nieuwe vesting te bestrijken. De stukken moesten geladen worden met de volle lading, en indien het hem gelukte een of meer kogels binnen de citadel te brengen, dan zou hij boete noch straf beloopen. De proef werd genomen; het kasteel bleef ongedeerd; en de spraakzame konstabel zag zich uitgemaakt voor een babbelaar, ligtzinnig en onkundig. Men kortte hem drie maanden gagie, ten einde de kosten, geloopen op het brengen der twee kanonnen naar de | |
[pagina 261]
| |
Duivelspiek, de rekening der kolonie niet bezwaren zoudenGa naar voetnoot1. |
|